Ik ben er. Ik ben er nog:
kijk op het eerste het beste
plein en je ziet mijn kop
honderdtwintig maal levensgroot
geschilderd op je neerkijken
van de gevel van het hoogste gebouw.
Loop deemoedig naar binnen en in
de hal kijkt mijn beeld je aan
van zijn marmeren sokkel. Ik hoef niet te weten
hoe ze het doen, die schilders
en beeldhouwers, maar mijn ogen
volgen je overal – dat wil zeggen
mijn ogen van steen of verf.
De bedoeling is dat jij voelt
dat ik je altijd waarneem
als een god, maar dan één die bestaat.
Ik ben er nu ik deze brief schrijf.
Open hem pas na mijn dood.
Jazeker, je leest het goed:
dood – ik ben niet zo gek
dat ik droom van onsterfelijkheid
zoals dommere leiders van ooit.
Natuurlijk ga ik dood op een dag.
Ik hoop dat het donker en koud is
met natte sneeuw in de straten
zodat jullie je beroerd voelen
en denken dat mijn verscheiden
de bron is van dat gevoel.
Na een tijd van gepaste rouw
waarin mijn meest getrouwen
elkaar naar het leven staan,
komt er één boven drijven
die denkt dat mijn laarzen hem passen.
Hij laat al mijn beelden slopen,
maar voordat hij er ook maar één
voor zichzelf heeft kunnen oprichten
zetten jullie hem aan de kant.
Daarna ken je de wereld niet terug.
‘Aarzelend,’ schrijven de kranten
in stompzinnige buitenlanden,
‘worden in H. de eerste stappen
gezet op weg naar de democratie.’
Ze bedoelen dat hun speculanten
hier nu eindelijk geld kunnen steken in
disco’s, porno, autostrada’s,
etalages vol overbodige onzin, banale
imitaties van de luxe
van een verdwenen burgerij.
Afgelopen het ingehouden praten
op pleinen, overstemd door mijn richtlijnen
uit luidsprekers. Afgelopen
de stille nachten zonder straatverlichting.
Afgelopen de eenvoudige en decente
kleding van scholieren en werkers.
In plaats daarvan geil verlichte
steden vol gekrijs en halfnaakte
vrouwen, zakkenrollers en verslaafden.
Paradijzen van de vrije wil
Niemand die in het donker
nog een park in durft, de tegennatuurlijkheid
achter struiken, geen hond
die in de tram opstaat voor
oude mensen, oorlogsinvaliden,
alles is te koop, de stomste idioot
doet over alles zijn mond open
want dat is zijn recht.
Tot de dag komt dat de roep
om een man die aan deze tuchteloosheid
een eind kan maken alles overstemt.
Dan sluiten ze weer de grenzen,
de jeugd moet om acht uur binnen zijn
en de vrouwen bedekken hun schouders.
Dan is er werk aan de winkel
voor de zoons van beeldhouwers en schilders.
Ik weet niet hoeveel zoons ik zelf heb.
Overal in het land waar ik op bezoek kwam
stuurden plaatselijke bureaucraten mij
boerenmeisjes, hun dochters, hun nichtjes
omdat iedereen wist dat ik één ding
nog meer haatte dan de zogenaamde
democratie: alleen in een bed slapen.
Die zoon zal uit de schaduw treden
die volmaakt mijn evenbeeld is.
De sokkels waar laffe bloembakken
mijn plaats hadden ingenomen zullen weer
het beeld dragen van een sterk man
die weet wat goed voor het land is
en wiens ogen jullie zullen volgen
tot in de donkerste hoek.
En de oudsten van jullie zullen weten
dat ik nooit weg ben geweest.