Als de oppasser ons op roken betrapt, geven wij hem onze sigaar. Ha, een sigaartje, zegt hij dan. Hij steekt de sigaar diep in zijn mond en bijt er een stuk af. Wij willen dat eigenlijk niet zien, maar kijken toch. Hij kauwt namelijk altijd op sigaren. Snertsigaartje, of iets dergelijks zegt hij vervolgens en spuugt een straal tabakssap uit. De sigaar namen wij eerder stiekem uit zijn kistje weg. De oppasser sist soms als hij ons tegen komt. Niet sissen, zegt hij steeds. Hij heeft een stokje waarmee hij een bepaald ritme tegen de hakken van zijn laarzen slaat als hij met ons praat. Pas op jullie, sist hij dan tussen zijn tanden. Als hij dat zegt is het gesprek afgelopen. Hij zegt niet altijd: pas op jullie. Soms begint hij te praten over een onderwerp dat op dat ogenblik zijn geest bezig houdt. Hij begint dan bijvoorbeeld over het ontstaan van het heelal. Daar heeft hij het dikwijls over. Hij kan zich niet voorstellen dat er eerst niets is. Geen tijd, geen ruimte. Geen materie. Hij legt uit dat je moet proberen terug te denken tot het allerallereerste begin. Hij sluit zijn ogen en dan is het net of hij een innerlijke ruimtereis maakt. Hij gaat steeds zachter tegen ons praten en komt akelig dichtbij staan. We doen dan telkens een stapje achteruit. Totdat we niet verder kunnen omdat er een hek is of een muur of een vuilnisbak. Hij praat steeds zachter steeds tot we niets meer horen en dan een vaag gefluister waar we niets uit op kunnen maken. Als hij merkt dat we niet meer luisteren is hij kwaad. Meestal sist hij tussen zijn tanden als het gesprek is afgelopen. Pas op jullie, zegt hij dan of hij spuugt een dun straaltje tabakssap uit. Soms precies over je schouder. Daar is hij goed in. Hij heeft het niet altijd over het heelal. Hij zegt dat hij multi-universist is. Zo noemt hij dat. Hij begint ook wel over zoölogie. Vooral de koplozen boeien hem. Hij wil nagaan of eigenschappen van de koplozen ook bij mensen te vinden zijn. Zo heeft hij het dikwijls over het beerdiertje dat in opgedroogde toestand dood is en weer levend wordt als men het vochtig maakt. Of over de dubbeldiertjes die met een soort drukknopje aan elkaar zitten en zo kruisgewijs vergroeid samen door het leven gaan. Hij wijst op zijn rug en zijn buik om aan te geven waar het knopje en het groefje van knopdiertjes gesitueerd zijn. De oppasser loopt bij voorkeur niet op de weg. Altijd ernaast. In het park zie je het pad dat wij onkruidvrij moeten houden en om de dag moeten schoffelen en harken. Naast dat pad is een smal voetpaadje te zien. Dat is het zelfgemaakte pad van de oppasser. Als wij op het pad lopen, loopt hij daar. Zijn pad slingert zich soms achter de rododendronstruiken door, zodat hijzelf steeds min of meer onzichtbaar is. Het is ons verboden om op zijn persoonlijke paadje te komen. Hij stopt dingen in onze jaszakken en zegt dat wij die van hem gestolen hebben. Hij weet dat wij wel spullen proberen te stelen. De oppasser bakt eieren op zijn elektrische strijkijzer. Hij laat ons wel eens zien hoe behendig hij daarin is. Het strijkijzer houdt hij in de ene hand met de vlakke en hete kant omhoog. Het gebakken ei gooit hij voor onze ogen in de prullenmand. Wij krijgen het ei niet. Een enkele keer eet hij het ei op. Hij strooit er poedersuiker op. Dat is Tsjechisch, zegt hij. Hij heeft iets met Tsjechië. De oppasser kijkt door het luikje dat in de deur van de douche zit. Hij regelt buiten de douches persoonlijk de toevoer van het koude en hete water. Hij blijft doorlopend regelen en hij vindt het fijn als wij roepen dat het water te koud is en hij geniet als wij gillen van de pijn die het hete water ons doet. Hij onderzoekt, terwijl wij douchen, onze broekzakken op geld, dat voor hem is. Hij staat voor de wc als wij erop zitten. Hij klopt en trapt op de wc-deur. Hij roept: schiet toch eens op! Maar meestal is hij allang geweest en hoeft hij helemaal niet naar de wc. Hij heeft een eigen wc, maar die gebruikt hij liever niet. Op de binnenkant van elke wc-deur heeft hij een priemend oog geschilderd. Behalve op zijn wc-deur. Daar staat een oor. Wij zeggen dat dat met zijn voorkeur voor Vincent van Gogh te maken heeft, maar hij wuift dat weg. Toen de Econoom dood ging moesten wij het graf graven. Het moet veel dieper, zei hij toen hij kwam kijken. Onze hoofden staken niet eens meer boven de rand uit, zo diep was het gat. We groeven door. Het is te diep, zei hij toen hij weer kwam kijken. Er staat grondwater in en dan gaat de kist drijven. Hij spoog een straaltje tabakssap in het water. En wat dan nog? zeiden wij. Dat hadden wij niet moeten zeggen. Nu moesten we een nieuw graf graven. Dat is het minste wat we voor de arme Bavo kunnen doen, zei hij. Wij antwoordden: dat we wel een extra graf voor hem wilden graven. Bavo werd toch in het diepe graf begraven. De oppasser had op de kist een scheepsanker en patrijspoortjes laten schilderen. In zijn toespraak vergeleek hij het leven met een tocht op zee en hij wenste Bavo een behouden laatste vaart. Daarna kregen wij geen eten. Misschien omdat wij het graf te diep hadden gemaakt, of omdat we moesten leren compassie en respect te tonen. Omdat de ratten het kippenhok inkwamen en de eieren opvraten moesten wij ratten gaan vangen. We ontdekten op een nacht dat de ratten door de waterafvoerpijpjes het kippenhok binnenkwamen. Daarom maakten we water kokend heet en goten dat de pijpjes in. Een van ons moest bij de sloot staan met een schop om de ratten die eruit renden dood te slaan. Na een tijdje hadden we wel zeven, acht ratten. De oppasser serveerde ons die avond iets waarvan we dachten dat het rat was, al zagen we geen staartjes. Degene die met de schop de ratten had doodgeslagen kreeg niets. Volgens de oppasser had hij er teveel laten ontglippen. De oppasser leest alles wat wij schrijven. We schrijven steeds minder. Hij gaat soms overdag naar de slaapzaal en zoekt daar briefjes. Hij kan ze niet lezen. Hij denkt dat het geheimschrift is, maar er staat niets in de briefjes. Het zijn zomaar krabbels die wij op de papiertjes zetten. Wij weten dat het hem ergert. Ooit maakten we een bord met daarop in grote letters: questo giardino estato trattato con veneno. We zetten het bord tussen de aardbeiplanten. Het was volop zomer, de aardbeien waren rijp. Het was verboden aan de aardbeien te zitten. De oppasser kwam achter de stokbonen vandaan en vroeg wat dat bord te betekenen had. Wij legden uit dat de aardbeien bespoten waren met zwaar vergif. Hij wilde weten waarom wij dat in een vreemde taal hadden geschreven. Dat wilden wij eerst niet zeggen, maar hij dwong ons door te dreigen met gymnastiekstraf. We bekenden dus maar dat wij vermoedden dat hij geen Tsjechisch kon verstaan of lezen. Hij zou dan van die bespoten aardbeien eten en ziek worden. Dat, zoals hij wel zou vermoeden, tot ons grote genoegen. Hij grijnsde van begrip en dwong ons alle aardbeien te plukken en op te eten. Toen wij er niet ziek van werden troostte hij zich met de gedachte dat wij op latere leeftijd wel aardbeiachtige gezwellen zouden krijgen en die gedachte uitte hij dan ook regelmatig die zomer. Letten jullie maar op! zei hij, je zult het zien. Aardbeigezwellen groeien dan eens hier dan eens daar. Allejezus, bij voorkeur op ongemakkelijke plaatsen. Deze opmerkingen deden hem veel plezier. Hij zag het al voor zich. De ramen van de oppasserskamer zijn beschilderd met groene bladeren en lianen en vingerplanten en allerlei tropisch struikgewas. Daartussendoor kan hij op de koer kijken. Hij waant zich dan onzichtbaar. Wij doen alsof wij hem niet zien. Als hem iets niet bevalt tikt hij tegen het raam. Wij doen dan meestal alsof we hem niet horen. Hij komt dan naar buiten en knipt met de vingers en beduidt ons een eindje verder te gaan staan. O, zeggen wij dan, we wisten niet dat u er was. We dachten dat u naar de stad was. Maar het is goed dat u er bent, dan kunt u ons uitleggen wat een bordeel is. Zoiets idioots vragen wij dan aan de oppasser. Het woord bordeel kennen wij van zijn praatjes over Vincent van Gogh die zijn favoriete Tsjechische schilder is. Op vrijdagmiddag heeft de oppasser vrij. Hij gaat dan vroeg naar bed. Hij slaapt met het licht aan. Wij gluren wel eens door zijn raam en zien hem dan liggen. Af en toe kijkt hij dan onder zijn deken, alsof daar iets bijzonders ligt dat niet kwijt mag raken. U snurkte weer hard, zeggen wij de volgende dag. Niet alle snurkers zijn slapers, antwoordt hij steevast. Hij geeft de reserveoppasser een uitbrander. Wij zeggen altijd u, omdat dat moet. Wij menen het niet echt. Er zijn dagen dat de oppasser opeens extra streng en ongenietbaar wordt en het reglement dat hij alleen kent strikt uitvoert. Dat gebeurt meestal op zaterdag. Wij zeggen wel eens onder elkaar dat hij steeds onder zijn dekens kijkt, omdat het reglement op zijn onderbuik staat. Wij moeten dan ten minste een meter van het hek of de muur af blijven. We mogen geen handen in de zakken hebben. Onze jaskragen mogen niet omhoog als het koud is. Hij laat ons een uur eerder dan gewoonlijk opstaan. Hij rijdt dan met snelle vaart op zijn fiets de slaapzaal op en belt en roept alsof wij in een schip zitten dat op het punt staat te zinken of te exploderen. Wij moeten dan ogenblikkelijk in ons hemd buiten gaan gymnastieken. Hij geeft daarbij het tempo aan met zijn stok en roept verwensingen. Wij moeten in een kring rennen en als hij op een fluitje blaast moeten wij ogenblikkelijk rechtsomkeert maken. Hij vindt het uitermate plezierig als wij dan tegen elkaar opbotsen en elkaar pijn doen of op elkaars voeten trappen. Bij het ontbijt krijgen wij dan slechts i stuk brood en geen beleg. We krijgen als hij in zo’n bui is bijzonder zwaar of moeilijk of onzinnig werk. Zo moeten wij brandhout hakken met een kliefbijl waarbij de een moet slaan en de ander het hout moet vasthouden. We moeten stapels flessen tegen een muur stukgooien en de scherven in een pad verwerken. Dat wordt een muzikaal pad, merkt hij daarbij op. We moeten appels platslaan met hamers om zo appelsap en cider te maken. De ramen zemen met kranten. Hij controleert ons hoofdhaar op luizen, onze voeten op eczeem en onze piemels op smegma. Knipt ons haar kort. Geeft ons het liefst lessen in seksuele voorlichting, waarin hij de vragen stelt en tevens de antwoorden geeft. Het begint met: waartoe zijn wij op aarde? Hij maakt daarbij schema’s op een bord. Hij beweert dat de beroemde en hartstochtelijke kunstenaar Vincent van Gogh een langlopende en irritante geslachtsziekte had. Een typisch geval van gonorroe, legt de oppasser dan uit. Hij gebruikt daarbij graag een rol-R. Wat wenst degene die daaraan lijdt, aan een gonorroe? Die wenst dan niets liever dan verlost te zijn van die jeuk-jeuk-jeukende pijn en is geneigd zijn ontstoken geslacht op tafel te leggen om er een fikse vuistslag op te geven of het desnoods met een mes in een haal radicaal te verwijderen, zo gaarne (ja, hij zegt dan: gaarne), zo gaarne is men van zijn lijden verlost. En wat wil onze Vincent eigenlijk doen als hij met dat scheermes klaarstaat? Juist. Maar hij houdt zich in. Hij hield zich in en in plaats daarvan sneed hij in woede een flink stuk van zijn oor af. Hij wikkelde het in de avondkrant en bracht het naar een bordeel, jullie weten wat een bordeel is, waar hij aanbelde en het oor overhandigde aan mejuffrouw Rachel met de woorden: bewaar dit goed. Dat heeft die juffrouw Rachel toen goed in haar oor geknoopt. Het lichaamsdeel ligt nu in een vitrine in de pronkzaal van het museum van Limoges, dat wij niet in Tsjechië moeten zoeken. Het wordt vooral door plaatselijke vrouwen vereerd als een heilig relikwie. Ze kussen voluit de vitrine. De oppasser tuit daarbij zijn lippen en kust in de lucht. De oppasser heeft een lange lijst met namen van beroemde mensen die aan geslachtsziekten hebben geleden en er blind of doof of schilferig van werden of er weliswaar een natuurlijke maar toch een afschuwelijke dood aan stierven. Hij heeft ook een lijst met afgesneden oren. Vertelt daarbij onsmakelijke dingen over de Belgische Koning Leopold II. Wij moeten de lijsten van buiten kennen. Hij geeft ook les in iets dat hij metakosmologie noemt. Hij zet dan uiteen dat er voordat het universum ontstond niets was en dat er dus ook geen god was en dat god ook toen pas samen met de eeuwigheid moet ontstaan zijn. Hij beweert ook dat er een oneindig aantal heelallen bestaat met een oneindig aantal goden, maar dat dat slechts vermoedens zijn en wij in volkomen duister rondtasten. Tijdens zijn lessen en conferenties horen wij te staan, want hij staat immers ook, en we moeten dikwijls hardop herhalen wat hij zegt. Niet alles. Willekeurig en haast blindelings deelt hij straffen uit. Dat is om ons voor te bereiden op de maatschappij, zegt hij. Als hij praat over de maatschappij slaat hij dezelfde toon aan als wanneer hij over het universum les geeft of over koppotigen. Het is dan net of de maatschappij een ander heelal is of de diepzee waar wij absoluut niets van weten of vermoeden. Maatschappijleer noemt hij dat. Hij schetst de maatschappij op het bord. De schetsen die op den duur strengen breiwol lijken die in de war zijn geraakt, noemt hij schemata, die een vereenvoudigd en zeer generaliserend beeld geven van hoe de samenleving er in werkelijkheid uitziet. Hij beweert dat de maatschappij niet alleen stoelt op seksualiteit, maar er geheel van doordrenkt is als een spons met water of azijn of bloed en dat we dat altijd goed moeten beseffen. De straffen zijn meestal individueel. Soms is er zogenaamd een aanleiding voor straf. Dan heeft hij bijvoorbeeld bij het koken van de witte was een fel gekleurd kledingstuk toegevoegd. Of hij zorgt ervoor dat wij de aardappelen laten aanbranden door het water eraf te gieten. Hij maakt zijn bed nat of zwart met zand of schoenpoets en zegt dat wij dat gedaan hebben. Dat soort dingen. Erg oorspronkelijk zijn de straffen doorgaans niet. De straffen kunnen bestaan uit het opnieuw doen van de hele was, of het opeten van zoveel mogelijk van de aangebrande aardappelen of rabarber. Dat is nog viezer. Het kan ook voorkomen dat je de gehele dag buiten op de koer moet staan, weer of geen weer, ter oefening van ons aller geduld. Tegen de muur leunen mag niet en er is geen afdakje. Erger is het als je zogenaamd zijn kamer moet opruimen, zijn matras bij moeten vullen, zijn hoofdhaar moet onderzoeken op neten, de harde nagels van zijn tenen moet knippen of zijn blaasjeseczeem moet behandelen met clotrimazol. Of zijn piemel moet ontsmetten met een watje met een oplossing van boorzuur in water. Hij zegt dat we later in de maatschappij niets anders voor ons is weggelegd en dat we daar steeds soortgelijke werkzaamheden zullen verrichten (jullie moeten niet denken dat daar geen oppassers zijn) en dan mogen we nog van geluk spreken. Volgens hem is het mooi meegenomen dat wij al wat geoefend hebben en routine hebben gekregen. Onder zijn bed ligt een doornige tak. Die is in beginsel bedoeld als middel tegen nachtelijke indringers, zegt hij. Maar als wij ons werk niet behoorlijk doen haalt hij hem even zo vrolijk tevoorschijn. Wij kijken wel uit en doen wat hij zegt en stelen stiekem iets, een potlood of een ei of een sigaar, lucifers, of een van die sterk geurende, geblokte sokken die daar altijd wel in de groene schemering van zijn kamer rondslingeren. Een slokje drank nemen lukt niet, doorgaans zijn zijn flessen leeg en mocht er een volle zijn dan houdt hij die en ook ons voortdurend in het oog. Bovendien zet hij streepjes op de etiketten. Zo, dit is meer dan genoeg over onze oppasser.