1. Plume ontvouwd

2. Plume, een pennestreek

3. Plume volgens en buiten het boekje

4. Plume kent geen rust

5. Plume als proefpersoon

6. Plume’s verknochtheid aan de tegenstander

Michaux, dichter en reiziger, had zo zijn bedenkingen tegen dichters op reis. Zoals er vroeger gegeeuwd werd bij reisgedichten, zo ging men nu geeuwen bij gedichten over surreële reizen. Alle elementen van het reizen waren er. Maar geen reisplan. (Passages). In het curriculum vitae in telegramstijl, door Michaux speciaal geschreven voor het boek Michaux van Robert Bréchon in 1958, wordt heel in het kort een reisplan aangestipt: Hij reist tegen. Om uit hem zijn vaderland te ver­drijven, zijn bindingen van allerlei aard en wat er in hem en zijns on­danks is blijven hangen aan griekse of romeinse of germaanse kuituur of belgische gewoonten. Expatriëringsreizen. – Ex negativo is daarmee het reisdoel aangegeven. De drijfveer: hoofdzakelijk woede; de mid­delen: list (mimicry, gedaanteverandering) en verbeelding; de vorm: strijd. Contre is een sleutelwoord.

Iemand die deze wereld niet accepteert, bouwt er geen huis. Als hij het koud heeft, is dat zonder het koud te hebben. Hij heeft het warm zonder warmte (…) Zo terzijde, altijd alleen bij ontmoetingen, zonder ooit een hand in zijn handen te houden, droomt hij, met de haak in zijn hart, van de vrede, van de vervloekte bittere vrede, de zijne en van de vrede die naar men zegt deze vrede te boven gaat. (Vers la sérénité, in: La nuit remue, 1934) In dezelfde bundel staat de serie prozagedich­ten uit 1929, Mespropriétés. Wanneer Michaux het bezittelijk voor­naamwoord mijn gebruikt, is er alle kans dat er iets mis is. Ik ben daar­om geneigd een verbinding te leggen tussen deze titel en die van de serie Difficultés in Plume en ze zelfs min of meer als synoniemen op te vat­ten. Lees maar het begin van Mijn bezittingen:

In mijn bezittingen is alles vlak, niets beweegt; en als er al hier of daar een vorm is, waar komt dan het licht vandaan? Geen enkele scha­duw.

Soms, als ik tijd heb, lig ik op de loer en houd mijn adem in; zie ik iets omhoog komen, dan schiet ik vooruit als een kogel en spring op de betreffende plek, maar het hoofd, want meestal is het een hoofd, zakt weer weg in het moeras, ik schep uit alle macht, het is modder, doodgewone modder of zand, zand

Ook het eerste deel van La nuit remue bevat prozagedichten die voor een belangrijk deel moeilijkheden en ongemakken behelzen. Mon roi spant wat dat betreft de kroon; hier het begin:

MIJN KONING

In mijn nacht ga ik mijn koning te lijf, ik kom langzaam overeind en draai hem de nek om.

Hij komt weer bij, ik stort mij weer op hem en draai hem andermaal de nek om.

Ik schud hem, en ik schud hem als een oude pruimeboom en zijn kroon bibbert op zijn hoofd.

En toch is hij mijn koning, ik weet het en hij weet het, geen twijfel aan, ik sta in zijn dienst.

Maar ’s nachts wurgt de drift van mijn handen hem onophoudelijk. Geen sprake van lafheid, ik kom met blote handen en druk zijn koningsnek dicht.

En het is mijn Koning die ik al sinds zo lang wurg in het verborgene van mijn kamertje; zijn gezicht loopt eerst blauw aan, wordt na korte tijd weer gewoon, en elke nacht, elke nacht komt zijn hoofd weer over­eind.

In het verborgene van mijn kamertje schijt ik op het gezicht van mijn Koning. Vervolgens barst ik in lachen uit. Hij probeert er serieus uit te zien, met een voorkomen van alle smetten vrij. Maar ik schijt zonder onderbreking op zijn gezicht, behalve als ik me naar hem om­draai en hem in zijn nobele gelaat uitlach terwijl dat vorstelijk pro­beert te blijven.

Zo ga ik met hem om; begin zonder einde van mijn verborgen leven.

En nu gooi ik hem op de grond en ga op zijn gezicht zitten – zijn doorluchtig gelaat verdwijnt – mijn grove broek vol olievlekken en mijn achterste – zo heet dat uiteindelijk – blijven ongegeneerd zitten op dat gezicht dat er is om te regeren.

En ik geneer me niet, o nee, om me naar links en naar rechts te draai­en wanneer ik dat wil en meer nog, zonder me te bekreunen om zijn ogen of zijn neus die misschien in de weg zitten. Ik ga er pas van af als ik het zitten beu ben.

En als ik me omdraai, regeert zijn onverstoorbare gezicht, nog steeds.

Ik geef hem een klap, nog een klap, ik geef hem vervolgens een uit­brander als een kind.

Toch is zonneklaar dat hij de Koning is, en ik zijn onderdaan, zijn enige onderdaan.

Dit ijzeren duo treedt in heel wat teksten op: ik en hyper-ik (soms ook een hypo-ik). De koning is de primus inter pares, d.w.z. de eerste on­der de vele vijandige objekten waardoor de hoofdpersoon zich be­dreigd ziet.

In de bundel Peintures treedt een andere dubbelfiguur op, Clown, tekening en gedicht.

CLOWN

Op zekere dag.

Op zekere dag, weldra misschien.

Op zekere dag zal ik het anker lichten dat mijn schip ver van de zeeën vandaan houdt.

Met het soort moed dat nodig is om niets te zijn maar dan ook hele­maal niets, zal ik laten varen wat in mijn ogen onverbrekelijk nabij was.

Ik zal het doorsnijden, omkeren, breken, ik zal het doen kelderen.

In één klap loos ik mijn ellendige schaamte, mijn ellendige praktij­ken en verbindingen ‘stukje bij beetje’.

Verlost van de rotte plek iemand te zijn, zal ik opnieuw de voedings­bodem in mij opnemen.

Door mezelf belachelijk te maken, door af te takelen (wat is dat: aftakeling?), door open te barsten, door leegte, door een algehele verstrooiing – bespotting – reiniging zal ik mij uit de vorm verdrijven waarvan men dacht dat hij zo hecht verbonden, samengesteld, gecoör­dineerd was en af gestemd op mijn omgeving en mijn zo waardige, zo waardige naasten, mijnsgelijken.

Verlaagd tot een ongeluksnederigheid, tot een volledige gelijkscha­keling zoals wanneer je stevig in de rats hebt gezeten.

Teruggebracht onder elke maat tot mijn ware niveau, het aller­laagste niveau dat ik door weet ik veel wat voor ambitieus idee in de steek had gelaten.

De grond ingeboord wat superioriteit en aanzien betreft.

Verdwenen op een verre plek (of dat niet eens), zonder naam, zon­der identiteit.

clown, die met spotternij, met potsen en geschater de gewichtige bete­kenis om zeep helpt die ik doorgaans tegen beter weten in aan mezelf had toegekend.

Ik zal duikelen.

Platzak in de verborgen oneindigheid van geest open en bloot voor allen, mezelf opengesteld voor een nieuwe en ongelooflijke dauw door louter nul te zijn.

en kaal

en lachwekkend

Wie is er eigenlijk de baas? In Mijn koning was dat zo duidelijk nog niet, wat is immers een vorst zonder onderdaan? Bovendien bestaat er tussen koning en onderdaan in de tekst een intimiteit die te denken geeft. Hoe machtiger de dingen, hoe meer degene die ze veroorzaakt heeft van hen bezeten is.

In een gedicht uit de omgeving van Clown wordt ten aanzien van een ander vorstelijk persoon een hint gegeven:

Vorst van de nacht, van de dubbelganger, van de stervormige klier, van de zetel des Doods, van de overbodige zuil, van de laatste ondervraging!

Vorst van de gebroken kroon,

van het verdeelde rijk, van de houten hand,

Vorst versteend in het pantervel.

Verloren vorst.

Wie is de clown die als executeur van de vernederingen en inkrimpin­gen wordt aangeroepen? Of is het de clown in eigen persoon die het over zichzelf heeft? Ook grammatikaal is het geen uitgemaakte zaak of er een andere persoon in het geding is. Evengoed is het een list om van de schipbreuk alsnog een vertoning te maken. Door de mislukking in te bouwen, is hij al geen volbloed slachtoffer meer; door zich als clown voor te doen, hoort het tot zijn rol wanneer hij een lachwekken­de nul schijnt te zijn: een O met ’n woeste bos medeklinkers aan weers­kanten van het kale hoofd. Ook de tekening van de clown heeft trou­wens twee gezichten: de clown is een kruising van twee sprinkhanige koppen waarvan de achterste nog het meeste weg heeft van een mens. Aangezien alles in het werk van Michaux in het teken van strijd staat – de aanval de beste verdediging – kun je de clown ook als sparringpartner zien, een van de vele fantomen met wie de eerste en de derde per­soon voortdurend overhoop liggen. Ze zoeken moeilijkheden, niet minder dan dat, zonder strijd kunnen ze waarschijnlijk zelfs niet leven (zoals ook Michaux telkens nieuwe obstakels opzocht). Ver hoeven ze daarvoor niet te zoeken, want ik heb mijn tegenstander altijd bij me: IK kan van alles zijn. Een verbuiging in een zin, is dat een ander ik dat te voorschijn probeert te komen? Als JA van mij is, is het NEE dan een tweede ik? (Plume, Postface)

RONDLOPEND IN MIJN LICHAAM

In die tijd had de angst, de angst die ik sinds tien jaar niet gekend had, mij opnieuw in zijn greep. Eerst met een doffe pijn, die echter, wan­neer ze eindelijk komt, als de bliksem inslaat, als de wind die de bouw­werken omverblaast, nam de angst bezit van mij.

Toen mijn angst aan mijn hand dacht die in de naaste toekomst zou verstijven, was die toekomst er terstond; en mijn hand verstijfde en kon geen voorwerp meer vasthouden. Toen mijn angst zich voorstelde dat de extremiteiten zouden afsterven, bevroren onmiddellijk mijn voeten en week uit hen het leven zodat ze aanvoelden alsof ze van mijn lichaam waren afgezaagd. Voortaan bleef ik door een categorische obstruktie van mijn ledematen gescheiden. Ik had de hompen die nog maar korte tijd de naam voeten zouden verdienen al opgegeven, be­dacht op vreselijke pijnen, voordat ze weggingen en daarna, toen ze vertrokken waren…

Mijn angst steeg me vervolgens naar het hoofd, in minder dan geen tijd, een stekende pijn kliefde mijn schedel en er volgde een zodanige inzinking dat ik er niet eens meer toe kwam mijn naam terug te vinden.

Zo ging ik angstig rond door mijn lichaam, bracht schokken teweeg, onderbrekingen en gekreun en gesteun. Ik wekte de nieren en ze deden zeer. Ik wekte de wervelkolom, hij ging door merg en been; het hart, het stak. Ik kleedde me ’s nachts uit en trillend en bevend onderzocht ik mijn huid, in afwachting van de kwaal die er gaten in zou laten val­len. Koude rillingen schrikten me nu eens hier dan weer daar op, koude rillingen over alle delen van mijn lichaam.

De oorlog was net afgelopen en ik hield op met me te verschansen, op dat moment stormde de angst bij me binnen, de angst die slechts een moment van verlichting afwacht om op te kunnen duiken, en sindsdien is mijn oorlog begonnen.

(Apparitions, in: La vie dans les plis)

7. Michaux z’n eigen Plume: ‘The system of dr. Tarr and prof. Fether’