De term ‘vrijdenker’ heeft een belegen klank; hij dateert uit de tijd waarin het nog een waagstuk was om tegen het gezag van kerk en geloof in te denken. Maar als het geen historische aanduiding was, zou het een aardig synoniem kunnen zijn voor ‘essayist’, want temidden van alle gepatenteerde denkers die politieke, wetenschappelijke of religieuze denkbeelden uitdragen en standpunten verdedigen, is de essayist iemand die op persoonlijke titel denkt; hij is minder geïnteresseerd in standpunten en stellingnames dan in de vragen die zich opdringen wanneer hij zich in iets verdiept, en in de mogelijkheden en de verbanden die hij al denkend ontdekt. Zijn denken is een voortdurende oefening in alertheid.

Vandaar de titel van dit nummer, Denkoefeningen, dat een hommage wil zijn aan het ‘essayisme’ – het ongebonden denken dat geen zekerheden kent en er zelfs niet voor terugschrikt, zich af en toe in tegenspraken te verstrikken. Het laat zich leiden door persoonlijke interesse en betrokkenheid en is er niet zozeer op uit om te overtuigen als wel om te onderzoeken of ter discussie te stellen.

Het essay is het literaire genre bij uitstek waarin dit denken alle ruimte krijgt om zich, niet gehinderd door ge- of verboden, te ontplooien. Vandaar ook dat het nauwelijks vormvoorschriften kent en alle mogelijke gedaanten kan aannemen. Het is, zoals Enzensberger vaststelt, een nomadisch genre, dat geen eigen plaats heeft in de boekhandel, maar overal zo’n beetje tussendoor fietst. Een vrijplaats waar de bespiegelende geest zich naar believen kan bedienen van anekdotes of citaten, en onbekommerd persoonlijke herinneringen vervlecht met diepgravende analyses of commentaren; nu eens beschrijvend, dan weer vertellend of betogend, maar altijd op weg naar een nieuw inzicht of een volgende vraag. Zo ontwikkelt elke essayist het type essay dat het beste past bij zijn persoonlijke stijl van denken.

Omdat het essay ook bij de lezer een zeker plezier in denkoefeningen veronderstelt, heeft het altijd maar een beperkte groep lezers kunnen bekoren, met als jammerlijk gevolg dat zelfs het werk van de beste essayisten maar zelden herdrukt wordt. De redactie wil deze gelegenheid dan ook aangrijpen om de aandacht nog eens te vestigen op het werk van een paar alweer bijna vergeten essayisten, zoals Dick Hillenius, Simon Vestdijk en Sem Dresden. Een andere weinig bekende essayist, die nooit eerder in het Nederlands werd vertaald, kan bij dit rijtje aansluiten en wordt hier voor het eerst gepresenteerd: Georg Simmel, ingeleid en vertaald door Hans W. Bakx.

Verder treft u nieuw werk aan van een hele serie actieve essayisten. Willem van Toorn besluit zijn reeks poëzielezingen met een beschouwing over de vraag hoeveel ‘harde werkelijkheid’ de poëzie kan verdragen en Anneke Brassinga begint in dit nummer met een lezersjournaal.