Mijnheer de rector magnificus, zeer geachte mevrouw Toepfer, dames en heren,

 

De eerste woorden die ik zou willen uitspreken zullen dank bevatten. Zij betreffen in de eerste plaats u, mijnheer de rector magnificus, voor uw vriendelijke begroeting en de gastvrijheid van de Universiteit Münster, maar in niet geringer mate het bestuur van de Alfred Toepfer Stichting en het curatorium van de Joost-van-den-Vondel-prijs, die zo vriendelijk geweest zijn mij deze prijs toe te kennen waarvan ik de waarde naar behoren weet te schatten. De ernst van deze bijna ceremoniële woorden zult u niet willen betwijfelen, evenmin als de grote dank die ik mijn geleerde en bewonderde collega prof. Von der Dunk betuig voor zijn laudatio die ik mij niet beter kan wensen en nauwelijks waardig ben. Mede dankzij de muziek die ten gehore is gebracht staat hier dan ook een verrast man voor u, die gedurende een lang leven niet had kunnen dromen ooit een prijs binnen de achtenswaardige muren van een Duitse universiteit in ontvangst te mogen nemen. Wat kan ik dientengevolge op dit ogenblik beter doen dan een poging wagen om literaire verschijningsvormen te bezien van enkele termen die nu al gebruikt zijn? Een eerste en noodzakelijkerwijs korte beschouwing van ceremonieel, ernst, waarde en vooral waardigheid is alleszins op zijn plaats.

 

Allen die in verband met deze en dergelijke benamingen van menselijke relaties aandacht hebben voor vijftiende- en zestiende-eeuws Italiaans of Frans humanisme staat, naar het schijnt, een onbetwistbaar uitgangspunt ter beschikking. Op een gegeven ogenblik zullen zij zich zeker hebben verdiept in Die Kultur der Renaissance in Italien. Met dit meesterwerk heeft Jacob Burckhardt sinds 1860 talloze studies van deze periode mede bepaald zo niet direct beïnvloed. Het was zijn bedoeling een nieuwe geestesgesteldheid scherp af te bakenen en te markeren. Zo schrijft hij naar aanleiding van de bijzondere plaats die de mens dan in de wereld zal bezetten: ‘Die höchsten Ahnungen auf diesem Gebiete spricht Pico della Mirandola aus in einer Rede von der Würde des Menschen, welche wohl eines der schönsten Vermächtnisse jener Kulturepoche heiβen darf.’ Wegen de woorden van een grootmeester altijd al zwaar, hier duiden zij bovendien een onderzoekspad aan van ethische en esthetische aard dat ik graag zal blijven volgen. Maar eerst nog dit: de jonge briljante graaf Giovanni Pico della Mirandola heeft tijdens zijn studietijd in Parijs en elders een onwaarschijnlijk grote theologische en wijsgerige kennis opgedaan. Misschien in jeugdige overmoed maar zeker met onstuimig elan wil hij dan ook in 1486 een oud gebruik volgen en de geleerde wereld uiteindelijk 900 stellingen (Conclusiones) ter openbare disputatie aanbieden. Zij zijn goed gerubriceerd en vertonen daardoor een verbijsterende diversiteit. Het heeft naderhand tot de mening geleid als zouden er stellingen te vinden zijn over elke kenbare zaak (de omni re scibili). ‘En nog een aantal andere’ (et de quibusdam aliis), zoals spottenderwijs daaraan later weer is toegevoegd.

Het doet de rijke geest en bruisende geestdrift van Pico, die op eenheid en verzoening van alle tegenstellingen uit was, schromelijk onrecht, maar is hier verder niet van belang. Het gaat om de redevoering die wederom volgens oud gebruik als openingsspeech van het dispuut dienst moet doen. Daarvan worden nog al te dikwijls voornamelijk de eerste bladzijden gelezen en herhaaldelijk geciteerd. Op mijn beurt herneem ik enkele befaamde uitspraken. Toen de Schepper, onze God, zijn scheppingwerk van de eerste dagen voltooid had en alles een vaste functie had verkregen, wenste hij dat er ook iemand zou bestaan die het bouwsel van dit geweldige werk kon beschouwen, in staat was de schoonheid ervan te beminnen en de grootsheid te bewonderen. Daartoe werd de mens geschapen, maar aangezien alles reeds vol was en definitief vastgesteld, werd hem de beschikking over het geheel toebedeeld. Geen bepaalde woonplaats, zo zegt God tot Adam vóór de zondeval, geen eigen aangezicht, geen speciale taak zal hem ten deel vallen. Voorgeschreven wetten bestaan niet voor hem, hij handelt naar eigen vrije wil en kan elke taak voor zich verkiezen. Met een wonderbaarlijk gevoel van opperste gelukzaligheid, die de aardse mens weer zou moeten bereiken, staat hij dankzij Gods grootmoedigheid in het middelpunt van het heelal.

Meegesleept in deze enthousiaste verrukking verwacht de lezer voortdurend het woord Würde (dignitas) tegen te zullen komen. Maar het is in deze bladzijden niet te vinden, evenmin verschijnt het in de gehele ethisch-religieuze rest van dit werk. Daarenboven luidt de titel ervan niet ‘Over de menselijke Würde’ (de hominis dignitate), maar simpelweg Rede (Oratio). Aangezien de stellingen kerkelijk veroordeeld zijn en de rede dus ook nooit werd uitgesproken, zal het een postume uitgave van de verzamelde werken (1557) zijn waarin deze toevoeging ook werkelijk staat en vervolgens gehandhaafd blijft als een karakteristiek maar misschien niet geheel juist symbool voor de Renaissance.

Zo Burckhardt zich al vergist heeft, hij toont daarbij ook de gelukkige hand van de grote geleerde: een ander werk van Pico biedt immers in dezelfde context wel degelijk het woord dignitas. Maar dan is ook duidelijk dat zijn denken voortdurend cirkelt om een (naar hij gezegd had) kameleontische en geheel vrije waardigheid die heel fris en nieuw aandoet maar wortelt in een lange christelijke traditie. Pico mag wellicht een vrijer denker zijn dan velen die hem voorafgingen, een modern vrijdenker is hij allerminst. Zeker is de menselijke waardigheid die hij met zo intense gloed beschrijft in geloof gedrenkt en van metafysische aard.

 

Het is slechts enkele tientallen jaren later dat een geheel ander beeld van waardigheid wordt geboden. In 1528 verschijnt namelijk Il Cortegiano van Castiglione. Het werk bevat een reeks gesprekken die aan het hof van Urbino zouden hebben plaatsgevonden en zich bezighouden met leef- en denkwijze, zo men wil met de aardse gedragingen, van de hoveling. Daarbij zijn wel twee opmerkingen onmiddellijk gewenst: in het laatste deel van het werk houdt Pietro Bembo een verheven en indrukwekkende lofzang op platonische liefde, zodat ook hier een metafysisch perspectief geopend wordt. Maar dat gebeurt aan het einde, staat betrekkelijk los van al het voorafgaande en behoort mede, zou men mogen zeggen, tot de vereiste gedragingen van een ieder die op volmaakte wij ze aan een hof wenst te verkeren. Verder dient voortdurend rekening te worden gehouden met de algehele opzet die realistisch wenst te zijn maar niettemin een ideaalbeeld van de hoveling ontwerpt.

En niet alleen van de hoveling, in werkelijkheid gaat het ook om de waardigheid van de mens in het algemeen, om zijn geestelijke adeldom en, indien nodig, om zijn vermogen daartoe te geraken. Het zal tamelijk eenvoudig zijn een lange lijst op te stellen van alle waardige hoedanigheden die in de verschillende gesprekken naar voren worden gebracht. Voor een deel zijn zij overigens niet veel anders dan wat sinds lang in antieke of christelijke moraalleer werd betoogd en geanalyseerd. Misschien is de nadruk op fysieke kwaliteiten voor sportbeoefening, voor dapperheid enz. wat groter dan eerder het geval was, maar het belang van geestelijke ontwikkeling, van eruditie, van loyaliteit en trouw, van hoffelijkheid en elegante omgangsvormen wordt toch centraal gesteld. Het werkelijk vernieuwende dat in deze leer van het hofleven besloten ligt moet dan ook elders worden gezocht.

Allereerst valt te noemen het gewicht dat in gesprekken als zodanig ligt. Het belang van hoffelijke conversatie wordt herhaaldelijk onderstreept. Wat gezegd wordt lijkt elke keer geïmproviseerd en voor de vuist weg geformuleerd, in werkelijkheid beheerst de spreker nauwkeurig wat hij naar voren brengt en heeft hij het veelal tot in details voorbereid. De gesprekken bieden de illusie van beschaafde maar zorgeloze tijdpassering, aan dit vermaak is echter dikwijls de grootst mogelijke zorg besteed. Converseren is kunst, kunde en vermaak in één, en maakt deel uit van wat tegenwoordig dan nog het best een kunstmatig leven kan worden genoemd.

Hiermede is een hoogst merkwaardig algemeen caracteristicum van deze hoofse waardigheid aan de orde gesteld. In aristocratische beslotenheid levend doet de hoveling van Castiglione zijn uiterste best om elke kwaliteit, elke kunde geheel en al te beheersen, tegelijkertijd doet hij niet minder zijn best om de verworvenheid van deze hoedanigheden volledig verborgen te houden. Hij wenst de schijn te wekken van superieur gemak en van aangeboren natuurlijkheid, niet alleen voor zijn conversatie maar veel algemener voor alles wat hij doet of denkt en zelfs gevoelt.

De term sprezzatura waarover uitvoerig in dit werk gehandeld wordt vat kort samen wat hier ter sprake kwam. Er is iets van minachting in te vinden, wat wel moet betekenen dat ook de zwaarste en moeilijkste taak geminacht kan worden door zich te hullen in een schijn van luchtige bevalligheid die er een gracieus spel van maakt. De hoogste kunde bestaat eruit de inspanning die moeizaam verkregen kundigheden gekost hebben schuil te doen gaan in een schijn van frivole ontspanning. Dat was trouwens in antieke poëtica al eeuwen tevoren voor literatuur vastgesteld.

Maar hier betreft het een gedragscode, een levenskunst waarin naast ethische ook esthetische elementen verwerkt worden met alle moeilijkheden van dien. Dreigt niet het gevaar dat betekenisvol ceremonieel ontaardt in vastgesteld protocol en komt met woorden als kunstmatigheid, spel, schijn niet de verdenking op van een toneelvoorstelling met het daarbij behorende illusionisme? En dus ook naar veler mening met een gebrek aan ernstige oprechtheid en honnêteté? Het lijkt alsof de waardigheid der hovelingen diep is ondergraven. Wanneer men daarenboven bedenkt dat Machiavelli in diezelfde tijd vorst en hof de politieke noodzaak tot veinzen oplegt, zal een antwoord bevestigend uitvallen. Toch zou dat ten aanzien van Castiglione een anachronisme betekenen. Hij handhaaft een eerbiedwaardige traditie waarin kunstmatige verhulling niet tegenover natuurlijke onmiddellijkheid gesteld wordt maar erin opgaat. Menselijke natuur en dus zeker ook menselijke waardigheid bestaat dan uit het voortbrengen van cultuur, zodat deze hovelingen menen natuur te kunnen bewerken zonder te denatureren. Het gevolg is dat aan mogelijke illusie, onwaardige speelsheid of onoprechtheid in feite niet gedacht kan worden.

Er is eerder sprake van een hoogst serieus spel dat in volmaakte vorm beheerst dient te worden en waarin voor ons gebruikelijke tegenstellingen als schijn/wezen of kunst(kunde)/natuur voor absurd worden gehouden. Dat de wereld een speeltoneel is waarin ieder zijn voorgeschreven rol speelt is in Nederland een proverbiale zegswijze die op Vondel, de illustere naamgever van deze prijs, teruggaat maar van veel oudere datum is. In de Renaissance en vooral in de barok zijn dergelijke beelden alom te vinden. Het spel van de hoveling vindt dan ook een natuurlijke plaats binnen dit kader en moet een spel heten dat binnen een grootser en waarlijk universeel spel plaatsvindt en daaraan zijn waarde en waardigheid ontleent.

 

Het is zeker niet onmogelijk dit te illustreren met andere werken van ogenschijnlijk geheel andere aard. Daartoe zijn natuurlijk vergelijkingen onontbeerlijk, maar (zoals altijd weer herhaald wordt) elk belangrijk literair werk is nu juist in wezen onvergelijkelijk. De literaire onderzoeker moet daarmee rekening houden wanneer hij het waagt van het ene werk naar het andere te springen zonder zich om ruimte of tijd te bekommeren. Laat hij van overeenkomsten uitgaan, hij zal verschillen ontdekken, en het omgekeerde is eveneens waar. In het vergelijken als zodanig ligt immers steeds een anders- en verschillend-zijn verankerd.

Wanneer ik dus het protocollaire ceremonieel binnen een besloten hofcultuur van de zestiende eeuw in verband breng met een evenzeer gesloten gezelschap van de zeventiende, behoef ik mij nauwelijks te verontschuldigen. Wel moet ik onmiddellijk erkennen dat opmerkingen betreffende Wilhelm Meisters Lehrjahre hier niet veel anders kunnen betekenen dan uilen naar Athene dragen en slechts van overmoed zullen getuigen. Ik behoef u over de inhoud van deze roman niets mede te delen, niets over de aristocratische Turmgesellschaft of over de verering die Wilhelm (zelf van burgerfamilie) koestert voor de adel of over de wijze waarop hij ten slotte na een toneelloopbaan in de Turmgroep wordt opgenomen en zo van schijn tot wezen komt. U kent ook het centrale belang van het zesde boek, Bekenntnisse einer schönen Seele, die een sleutel bieden tot beter begrip van het geheel door te wijzen op de eenheid van ethisch-religieuze en esthetische motieven.

Zijnerzijds heeft Schiller zich in verscheidene traktaten meermalen beziggehouden met de schöne Seele in het algemeen. Aan hem is dan ook de pregnante beschrijving te danken die zegt dat in een dergelijke ziel alle menselijke hoedanigheden harmonieus en gracieus ineenvloeien en tot een tweede natuur worden. Een uitspraak die zonder moeite opgaat voor de hofcultuur, ook al is in de achttiende eeuw de basis ervan sterker wijsgerig bepaald en hechter dan tevoren het geval was. Bij Goethe is Natalie, middelpunt van de Turmgesellschaft, de edele en volstrekt zuivere illustratie daarvan. Zij kan met de gehele kring waarin zij verkeert het leven van Wilhelm in de gewenste richting leiden. Hij mag meermalen over zijn Schicksal spreken, zijn bestaan wordt in werkelijkheid door mensenhand gestuurd, maar dan wel door een gezelschap dat zich naar zijn zeggen ‘um die Schicksale mehrerer Menschen bekümmert und sie zu leiten weiß.’

Hoewel deze woorden nauwkeurig het hoge ethische gehalte van het gehele werk weergeven, moet ik toegeven dat zij mij ook hebben doen schrikken: met enige kwade wil zou men staande kunnen houden dat dit door en door edelmoedige gezelschap er blijkbaar niet tegenop ziet ter wille van hoogst waardige doeleinden mensen te manipuleren. Zonder iets aan de feiten zelf te veranderen maakt de wijziging van een enkel woord duidelijk dat dit bestieren van mensen door mensen, dit noodlot spelen in een nogal geheim genootschap, ook onwaardige, bedenkelijke om niet te zeggen verdachte elementen kan bevatten. Het is naar mijn mening geen toeval dat in andersoortige werken (van Balzac met name) dezelfde, maar dan ook precies dezelfde ideeën van leiding, van (kwaadaardige!) bekommernis om het menselijk lot betrekking hebben op duivelse figuren zo niet op de duivel zelf. Zo kan men op de gedachte komen dat over menselijke waardigheid in literaire vormen niet te spreken valt zonder aan eventuele contrasten te denken. Ook al mag een onderzoeker zich niet bezondigen aan moralisme dat regels voorschrijft, hij kan zich evenmin onttrekken aan de plicht van een ethische beschouwingswijze.

 

Nogmaals: twijfel aan Goethes bedoelingen in deze roman is wel het laatste wat men van mij verwachten kan. Toch ligt er over het gehele werk een waas van fijne ironie die overal een knik, een lichte en bijna onnaspeurbare breuk aanbrengt. Voor de lezer wordt een interpretatie daardoor moeilijker maar ook interessanter. Het zal niet voor niets zijn dat deze vormgeving voor deze roman is gekozen, een zekere relativering doet zich voor de beschreven waardigheid der betrokkenen voor. Pico noch Castiglione kennen dit soort van deelnemende afstandelijkheid.

Wat ik wil zeggen komt neer op een simpel feit: elke literaire beschrijving stelt haar eigen waarden op die binnen dit werk een soort absolutum vormen waaraan niet te tornen valt en waarvan geen aspect verwaarloosd mag worden. De waardering van de waardigheid die de auteur wenst te beschrijven wordt bovendien in literatuur zo zuiver en zo exclusief naar voren gebracht dat er, in tegenstelling tot het gewone leven, geen ruimte overblijft voor andere vormen. Wil de lezer daarvan toch kennis nemen, dan moet hij zich tot een ander werk, dat wil zeggen: een ander absolutum, wenden. De ene noch de andere literaire vorm zal erin slagen de geldigheid van dit tijdelijk absolute model tot algemene waarheid te maken. Zelfs kan de onderzoeker vermoeden of uit ervaring vaststellen dat elk verlangen naar algemene totale zuiverheid, zelfs het edelste, in de praktijk van alledag dikwijls tot afschuwelijke misdaden leidt. Werd ethische en esthetische zuiverheid in Goethes tijd één en hetzelfde geacht, tegenwoordig wordt dat veelal problematisch of zelfs onmogelijk geacht.

 

Daarom en denkend aan een mogelijke contrastwerking tussen beide besteed ik enkele woorden aan een werk van veel later datum. In 1957 publiceert Albert Camus zijn laatste voltooide roman, La chute, die minder gelezen en zeker minder gewaardeerd wordt dan de voorafgaande. Geschreven op de helft van een eeuw die twee wereldoorlogen had doorstaan waarin alle waardigheid letterlijk met voeten was getreden, elke waarde werd uitgehold of- erger nog! – geperverteerd, zou een beschrijving van geijkte waarden, laat staan van traditionele en officiële waardigheid niets dan een aanfluiting betekenen. De toon van dit werk doet dan ook in de eerste plaats cynische bespotting horen. Toch verloochent Camus hier geenszins de honnêteté of een gezuiverde integriteit of het verbeten zoeken naar waardig menselijk geluk, die zijn eerdere werken zo bekend en geliefd hebben gemaakt. De vraag is nu hoe deze feiten zich laten verenigen.

Het verhaal van een val begint in een louche kroeg binnen de rosse buurt van Amsterdam, waar de hoofdpersoon zijn geschiedenis uiteenzet. Hij is trouwens niet zomaar een figuur te midden van andere, hij is de enige in het gehele werk en zijn woorden alleen vullen van het begin tot het einde de gehele tekst. Aan conversatie in de zin die Castiglione eraan gaf valt niet te denken. Er is wel een toehoorder die ook reageert, maar dat valt slechts op te maken uit reacties die de hoofdpersoon vermeldt. Jean-Baptiste Clamence is zijn naam of beter het pseudoniem dat hij zich heeft aangemeten. En zeker niet toevallig: het doet onmiddellijk denken aan Johannes de Doper die roepende is (clamans in de Latijnse tekst van Matthéüs). Deze verlopen figuur wil blijkbaar iets prediken in de onderwereld van een stad die met zijn grachtengordel lijkt op de concentrische rivieren rondom de hel. Hij noemt zich een berouwvol rechter die zich schuldig voelt. Clamence liep namelijk als succesvol advocaat met vele plezierige avontuurtjes ‘s nachts op een Parijse brug, toen hij een vrouw op de reling zag staan, doorliep en een plons in het water hoorde. Een tijd later hoorde hij op diezelfde brug wederom diep in de nacht achter zich lachen, er was evenwel geen lacher te ontdekken. Maar het bleef hem achtervolgen en sindsdien leeft hij als een kluizenaar die alles op alles zet om zich van schuld te ontdoen. Dat de plicht tot hulp niet lang tevoren in Frans recht was ingevoerd, doet niet zo veel ter zake, aangezien Clamence lijdt onder morele schuld. Een mogelijkheid zich daarvan te bevrijden is dat de bekentenis van zijn afzijdigheid een aanklacht wordt: hij predikt de algemene schuld van iedereen en kan zich op die manier vrijpleiten.

Hij kan zich ook in alle opzichten schuldiger maken, zo treedt hij als heler op van het wereldberoemde paneel in de Gentse kathedraal, Les juges intègres, dat eens inderdaad gestolen is. Het werd door de dief voor een paar flessen jenever aan de baas van zijn stamkroeg verkocht, hing daar aan de wand maar ligt nu verscholen in de woning van Clamence. Daar is ten slotte ook de sublieme waardigheid van zuivere en verheven rechters aangetast en als het ware verschroeid in een getuigenis van menselijke onwaarde en van verdorvenheid. Vertwijfeld, zonder iemands leiding te aanvaarden of in noodlot te geloven, draait Clamence rond in een alleen voor hem bestaande mythische wereld van woorden, in een noodlottige kring van schuld en aanklacht. Hij blijft voortgaan in een duivelse cirkel die nachtelijk lachen voor altijd om hem getrokken heeft. Misschien wil hij niet anders, zeker kan hij niet anders, en voortdurend dreigt de mogelijkheid van berekenende hypocrisie. Aan het einde van de tekst vraagt Clamence, smeekt hij zijn toehoorder bijna, op zijn beurt te vertellen hoe deze evenmin erin geslaagd is zijn leven te wagen daar aan de oevers van de Seine. Laat, zo wenst hij, die jonge vrouwen zich een tweede keer in het water storten, zodat ook hij en zijn toehoorder gered kunnen worden. ‘Hoewel‘, zo besluit hij zijn bekentenis, ‘het zou toch niet verstandig zijn wanneer we aan ons woord gehouden worden. Het water is wel erg koud. Maar we kunnen gerust zijn, het is nu te laat, het zal altijd te laat zijn. Gelukkig Maar’. Het zijn de slotwoorden van een man die in totale eenzaamheid niets anders doet dan spreken.

Zo valt ook het opmerkelijke procédé te verklaren waarvan hier gebruik is gemaakt. Het is niet een interessant instrument dat willekeurig is gehanteerd, het past bij deze inhoud die erdoor versterkt wordt. Clamence richt zich tot iemand die onhoorbaar en onzichtbaar, die als niemand is. Anders gezegd: hij is iedereen. Zijn aanwezige afwezigheid maakt van hem en van iedere lezer een lotgenoot en zelfs een medeplichtige. Met hem worden allen meegetrokken en opgezogen in de uitgesproken woorden. Op hun beurt zullen zij door schuld gekweld worden aangezien alle stervelingen het nodige op hun geweten hebben. Het doel dat Clamence zich moet stellen is bereikt: ook van hun waardigheid is weinig of niets overgebleven.

 

Valt er nu een conclusie te trekken en een afronding aan te brengen? Ik weet uiteraard niet wat u wilt denken van deze vier literaire beelden van waardigheid. Mij is het alsof met Camus duidelijk wordt hoe de uiterst gepolijste hofcultuur van Castiglione op den duur toch wat al te glad kan aandoen, dat Goethes schöne Seele gemakkelijk tot een natuurlijk en vast bezit op aarde verwordt, en Pico della Mirandola alleen oog kan hebben voor de gevallen mens in zoverre deze streeft naar absolute gelukzaligheid. Bij allen kan gelden dat ter wille van hoge waardigheid elke vorm van disharmonie buiten beschouwing blijft dan wel volledig te niet wordt gedaan.

Anderzijds mag echter niet eens aan een contrast gedacht worden. Het is vrijwel zeker dat ook bij Camus van waardigheid sprake is. Zij ligt in de volledige erkenning van geschondenheid waaraan de mens onherroepelijk lijdt en die in deze wereld verderf met zich meevoert. Daarmee heeft Pico niets te maken, terwijl hovelingen in een afgesloten wereld verkeren die zij zelf opbouwen en zonder zich te bekommeren om de dagelijkse werkelijkheid van alle anderen. De Turmgesellschaft is eveneens besloten maar houdt het oog wel degelijk gericht op anderen en op bestaande, zelfs economische realiteit. Voor Clamence is de val beginen eindpunt van zijn en van het menselijk bestaan geworden. Anderen of iets anders bestaan niet voor hem, alleen met schuld en val houdt hij zich bezig en dan nog alleen in woorden. Wat hij is en uitbeeldt doet denken aan een gezegde van joodse wijsheid dat ontleend wordt aan Psalm 51:19 en dat zegt: niets is zo gaaf als een gebroken hart. Het gebroken zijn krijgt een geheel eigen waardigheid en wordt tot teken van algemeen menselijke waarde en doet een in wezen harmonieuze samenklank horen.

Dat er in woordkunst uitzicht op gelukzaligheid zowel als natuurlijke leefkunst of ethische schoonheid en verworpenheid kan bestaan, is niet verbazingwekkend. Ook wat menselijke waardigheid aangaat vermag literatuur dat te bewerkstelligen. Belangrijker is dan ook te vermelden dat geen van de vier genoemde werken een definitieve moraal dwingend oplegt en dus een verfoeide roman à thèse fabriceert. Niettemin brengen zij als alle proza een ethische levenshouding tot literair bestaan. Daarmede is gezegd dat er weliswaar een absolute waarde en waardigheid zijn gesteld maar die zijn van tijdelijke aard en gelden slechts gedurende het lezen. Wat er daarbuiten en verder gebeurt behoort tot de verantwoordelijkheid der lezers. Zij dienen de sprezzatura te bezitten om in vrijheid en met eigen bezieling een beeld van waardigheid te bewerken. Als de essayisten die zij zijn onderzoeken zij onophoudelijk alle geboden gegevens, zij beproeven en proberen mogelijkheden en onmogelijkheden. Zij spelen mede in het ernstige spel der literatuur, misschien ervaren zij ooit een glimp van de gelukzaligheid waarover Pico della Mirandola zo onweerstaanbaar gesproken heeft.
 
 

Dankrede uitgesproken na het in ontvangst nemen van de Joost-van-den-Vondel-prijs van de Alfred Toepfer Stiftung f.v.s. op 24 november 2000 in Münster.