I

 

Ik krijg altijd een kleine schok, een kleine taalpijn, wanneer een groot schrijver een woord in pejoratieve zin gebruikt. Ten eerste omdat woorden, alle woorden, eerlijk hun werk doen in dienst van het dagelijks taalgebruik. Bovendien verliezen de meest gebruikelijke woorden, de woorden die met de meest alledaagse werkelijkheid verbonden zijn, daardoor nog niet hun poëtische mogelijkheden. Wanneer Bergson het over een lade heeft, wat een minachting spreekt daaruit! Het woord wekt steeds de indruk van een polemische metafoor. Het commandeert en het oordeelt, en het oordeelt telkens op dezelfde wijze. De filosoof houdt niet van lade-argumenten.

Het voorbeeld lijkt ons geschikt om het radikale verschil tussen beeld en metafoor te laten zien. We zullen kort op dat verschil in moeten gaan alvorens terug te keren tot onze onderzoekingen naar de beelden van de binnenwereld die met laden en kisten verbonden zijn, verbonden met alle bergplaatsen waar de mens, met al zijn dromen over sloten en grendels, zijn geheimen wegsluit of verbergt.

Bij Bergson wemelt het van de metaforen, maar zijn beelden zijn al met al erg schaars. Voor hem schijnt de verbeelding volledig metaforisch te zijn. De metafoor geeft een moeilijk uit te drukken indruk concreet gestalte. De metafoor heeft betrekking op iets van psychische aard dat van haar verschilt. Het beeld daarentegen is het resultaat van de absolute Verbeelding en ontleent zijn hele bestaan aan de verbeelding. Als we onze vergelijking van metafoor en beeld verder doortrekken, zullen we begrijpen dat de metafoor nauwelijks onderwerp van fenomenologisch onderzoek kan zijn. Ze is de moeite niet waard. Ze heeft geen fenomenologische waarde. Ze is hooguit een kunstmatig beeld, zonder diepere, echte, werkelijke wortels. Ze is een vluchtige uitdrukking of zou althans vluchtig moeten zijn, daar ze maar één keer terloops gebruikt wordt. Je moet oppassen er niet te veel bij te denken. Te vrezen valt dat degenen die haar lezen dat zonder nadenken doen. Maar wat een furore heeft de lademetafoor gemaakt bij de Bergsonianen!

Aan een beeld kun je je als lezer overgeven, aan een metafoor niet. Het beeld is als puur product van de verbeelding een reëel verschijnsel, een van de specifieke verschijnselen van het sprekende wezen.

 

 

II

 

Zoals men weet is de metafoor van de lade net als enkele andere – bijvoorbeeld ‘confectiepak’– door Bergson gebruikt om de ontoereikendheid van een filosofie van begrippen aan te duiden. De begrippen zijn laden die dienen om kennis te classificeren; begrippen zijn confectiepakken die de ervaring van kennis onpersoonlijk maken. Voor elk begrip is er een passend laatje in het bergmeubel van de categorieën. Denken in begrippen is dood denken omdat het begrip per definitie in vakjes opgeborgen denken is.

We nemen een paar teksten die duidelijk het polemische karakter van de ladenmetafoor in de bergsoniaanse filosofie aantonen.

In Évolution créatrice van 1907 lezen we: ‘Zoals we probeerden te bewijzen, is het geheugen niet een vermogen om herinneringen in een lade op te bergen of in een register vast te leggen. Er is geen register en geen lade…’

Bij ieder willekeurig nieuw object vraagt de rede zich af: ‘Onder welke van de oude categorieën het nieuwe object thuishoort. In welke van de openstaande laden zullen wij het onderbrengen? In welk kant en klaar kostuum zullen we het kleden?’ Let wel, één confectiepak is voldoende om een arme rationalist in de kleren te steken. In zijn tweede Oxfordse lezing op 27 mei 1911 toont Bergson de armoede van het beeld dat zou willen doen geloven dat er ‘hier en daar, in de hersenen herinneringsdozen zijn die stukken verleden bewaren.’

In de Inleiding tot de Metafysica (La pensée et le mouvant) zegt Bergson dat voor Kant de wetenschap ‘alleen maar kaders laat zien die weer ingesloten worden door andere kaders.’

Deze metafoor beheerste het denken van de filosoof nog steeds toen hij in 1922 het essay La pensée et le mouvant schreef, dat in meerdere opzichten zijn filosofie samenvat. Weer zegt hij dat de woorden in het geheugen niet ‘in een lade in de hersenen of zoiets’ zijn opgeborgen.

Als er hier plaats voor was, zouden we kunnen aantonen dat in de hedendaagse wetenschap het bedenken van nieuwe begrippen, die door de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken noodzakelijk zijn geworden, veel verder gaat dan de begrippen die door eenvoudige classificaties worden vastgelegd door ze, zoals de filosoof het uitdrukt, ‘in elkaar te schuiven’. Ten aanzien van een filosofie die inzicht wil krijgen in de begripsvorming in de hedendaagse wetenschappen, blijft de metafoor van de laden een primitief polemisch instrument. Maar wat het probleem aangaat dat ons hier bezighoudt, namelijk het onderscheid tussen metafoor en beeld, hebben we hier een voorbeeld van een verharde metafoor die zelfs haar spontaniteit als beeld verliest. Dat wordt vooral duidelijk in de bergsoniaanse filosofie zoals die versimpeld een plaats in het onderwijs gekregen heeft. De polemische metafoor van de lade en de opbergmap wordt in elementaire overzichten geregeld gehanteerd om stereotiepe ideeën aan te duiden. Bij bepaalde lessen kun je zelfs voorspellen wanneer de ladenmetafoor zal opduiken. Welnu, als je een metafoor voelt aankomen, is er geen verbeelding meer in het spel. Deze metafoor – een simpel polemisch instrument – en enkele andere die er maar weinig van verschillen, hebben de polemiek van de Bergsonianen tegen kennistheoretische filosofieën een mechanisch karakter gegeven, in het bijzonder die tegen de richting die Bergson met een voorbarig pejoratief epiteton ‘het droge rationalisme’ noemde.

 

 

III

 

Deze haastige opmerkingen willen alleen maar aantonen dat een metafoor niet meer dan een terloopse uitdrukking zou moeten zijn en dat het gevaarlijk is er een gedachte van te maken. De metafoor is een verkeerd beeld omdat ze niet de directe kracht heeft van een beeld dat echt iets uitdrukt, en dat gevormd wordt bij het hardop dagdromen.

Een groot romanschrijver heeft de metafoor van Bergson overgenomen. Maar hij heeft haar niet gebruikt om de psychologie van een Kantiaans rationalisme te beschrijven maar de psychologie van een superieure gek.

De passage staat in de roman van Henri Bosco, Monsieur Carre-Benoît à la campagne. De metafoor van de filosoof is er trouwens omgekeerd. Hier is niet de intelligentie een meubelstuk met laden. Maar het meubelstuk met laden is een intelligent wezen. Onder alle meubelen van de heer Carre-Benoît was er één meubelstuk dat hem vertederde: zijn dossierkast van eikenhout. Elke keer als hij langs het massieve meubelstuk liep, keek hij er met welbehagen naar. Daar lag tenminste alles vast en was trouw. Men zag wat men zag, men pakte vast wat men vastpakte. De breedte ging niet de hoogte in, en de leegte niet in de volte. Niets dat door een nauwgezette geest niet voorzien, ingecalculeerd, op nuttigheid berekend was. En wat een wonderbaarlijk instrument! Het leende zich voor alles: het was een geheugen én een verstand. Niets zwevends of vluchtigs in deze weldoortimmerde kubus. Wat men er één keer, honderd keer, tienduizend keer in deed, kon men er als het ware in een handomdraai terugvinden. Achtenveertig laden! Daarin paste een hele welgeordende wereld van degelijke kennis. Meneer Carre-Benoît schreef de laden een soort magische kracht toe. ‘De lade,’ zei hij soms, ‘is het fundament van de menselijke geest.’

In de roman, zeggen we nog maar eens, is een doorsneeman aan het woord. Maar wie hem aan het woord laat, is een geniale romanschrijver. En de schrijver geeft met de ladenkast een concrete voorstelling van een dwaze klerkengeest. Maar stompzinnigheid heeft altijd een lachwekkende kant. Zo heeft de held van Henri Bosco net zijn aforisme uitgesproken of hij ontdekt als hij de laden van het imposante meubelstuk opendoet dat de dienstmeid er de mosterd en het zout, de rijst, koffie, erwten en linzen in heeft opgeborgen. Het denkende meubelstuk was een provisiekast geworden.

Het is misschien een beeld dat een ‘filosofie van het hebben’ zou kunnen illustreren. Het zou daar in letterlijke en in figuurlijke zin geschikt voor zijn. Er zijn geleerden die voorraden aanleggen. Later zal wel blijken, zeggen ze, of je je ermee wilt voeden.

 

 

IV

 

Als preambule van onze nadere bestudering van de beelden van het verborgene, hebben we een metafoor onder de loep genomen die overhaast denkt en uitwendige realiteiten niet echt met de innerlijke realiteit in overeenstemming brengt. Vervolgens hebben we bij Henri Bosco een pagina gevonden waar een karaktertekening rechtstreeks aan een nauwkeurig beschreven realiteit ontleend wordt.We moeten nu terugkeren naar onze volstrekt empirische studies van de creatieve verbeeldingskracht. Met het thema van de laden, kisten, sloten en kasten zoeken we weer aansluiting bij de onpeilbare voorraad aan droombeelden van beslotenheid.

De kast en zijn vakken, de secretaire en zijn laden, de koffer met de dubbele bodem zijn echte organen van het geheime psychische leven. Zonder deze ‘objecten’, naast enkele andere even waardevolle, zou ons innerlijk leven modellen van innerlijkheid ontberen. Het zijn dubbele dingen, objecten én subjecten.Ze hebben net als wij, door ons, voor ons, een verborgen innerlijk.

Is er ook maar één woordendromer die bij het woord armoire – linnenkast – niet iets in zich voelt trillen? Armoire – een van de grote woorden uit de Franse taal, tegelijk majestueus en familiair. Wat een mooie volumineuze klank! Zoals de adem inzet met de a van de eerste lettergreep en hoe hij zacht en langzaam met de laatste lettergreep uitblaast. Je mag nooit haast hebben wanneer je de poëtische kracht van woorden tot zijn recht wilt laten komen. En de e van armoire is zo stom dat geen dichter er een open klinker van zou willen maken. Dat is wellicht de reden waarom het woord armoire in de poëzie altijd in het enkelvoud wordt gebruikt. In het meervoud zou het bij elke verbinding drie lettergrepen krijgen. Maar in het Frans hebben grote woorden, de in poëtische zin dominante woorden, slechts twee lettergrepen.

En bij een mooi woord past een mooi ding. Aan het woord dat ernstig klinkt, beantwoordt in wezen diepte. Elke dichter van meubels – ook al is het een dichter op een zolderkamer zonder meubels – weet instinctief dat de inwendige ruimte van een oude kast diep is. Het inwendige van de kast is een intieme ruimte, een ruimte die zich niet zomaar voor de eerste de beste opent.

En woorden zijn niet vrijblijvend. Alleen een arme van geest kan in een kast van alles en nog wat onderbrengen. Onverschillig wat, onverschillig hoe in onverschillig welk meubelstuk – dat getuigt van erg weinig gevoel voor wat wonen betekent. In de kast leeft een ordeningscentrum dat het hele huis tegen een grenzenloze wanorde beschermt. Daar heerst orde of liever, daar is orde thuis. Orde is niet zomaar geometrisch. Hier herinnert de orde zich de familiegeschiedenis. Dat weet de dichter wanneer hij schrijft:

 

Geordend leven. Harmonie

Stapels linnengoed in de kast

Lavendel tussen de lakens. 1

 

Met de lavendel treedt ook in de kast de geschiedenis der seizoenen binnen. Alleen al de lavendel brengt een bergsoniaanse duur in de hiërarchie van het linnengoed. Moet men niet wachten met lakens te gebruiken voordat ze, zoals men dat bij ons zegt, voldoende ‘gelavendeld’ zijn? Wat een dromen er bewaard zijn voor wie zich herinnert, degene die naar het land van het kalme leven terugkeert! En masse komen de herinneringen terug wanneer men in zijn herinnering de kastplank terugziet waar kantwerk, batist, mousseline lagen bovenop de steviger stoffen: ‘De linnenkast,’ zegt Milosz, ‘is geheel vervuld van het stille tumult van herinneringen.’ 2 

De filosoof zag niet graag dat de herinnering beschouwd werd als een kast vol herinneringen. Maar beelden zijn dwingender dan ideeën. En de meest bergsoniaanse leerling erkent zodra hij dichter wordt dat het geheugen een kast is. Schrijft Péguy niet deze grootse versregel: Op de planken van het geheugen en in de tempels van de linnenkast. 3

Maar de ware linnenkast is geen alledaags meubelstuk. Ze gaat niet elke dag open. Zo steekt ook de sleutel van een ziel die zich niet gemakkelijk opent, niet in de deur.

 

Geen sleutels zaten op de kast, de grote kast!

Ze keken vaak naar de donkerbruine deur…

Geen sleutels!… Dat was vreemd… Ze droomden vaak

Van het geheim dat in de houten flanken sliep

En dachten iets te horen in het sleutelgat

Dat gaapte: een ver, vaag en vrolijk murmulen… 4

 

Rimbaud duidt een hele serie van verwachtingen aan: welk een heerlijkheden heeft het gesloten meubel in petto? De kast is vol beloften, dit keer meer dan alleen maar een geschiedenis.

Met één woord trekt André Breton de wonderen van het onwerkelijke open. Aan het raadsel van de linnenkast voegt hij een gelukkige onmogelijkheid toe. In Le Revolver aux cheveux blancs5 schrijft hij met de innerlijke kalmte van het surrealisme:

 

De kast is vol linnengoed

Zelfs maanstralen liggen er die ik kan ontvouwen.

 

Met de dichtregels van Breton is het toppunt van het beeld bereikt, een uiterste punt dat een verstandig mens helemaal niet nastreeft. Maar het toppunt van een levend beeld is altijd excessief. Er een sprookjesachtig linnengoed aan toe te voegen, betekent dat niet, in één gekrulde zin alle overvloedige, ineengevouwen, opgestapelde, tussen de kastwanden vergaarde schatten van een andere tijd uitstallen? Wat is een oud laken dat je openvouwt toch groot en het wordt steeds groter. En hoe wit was het oude tafellaken, wit als de wintermaan op het veld! Wie een beetje droomt, vindt het beeld van Breton heel natuurlijk.

Geen wonder dat een wezen van een zo grote innerlijke rijkdom voorwerp van de tederste zorgen van de huisvrouw is. Anne de Tourville zegt van de arme bosarbeidersvrouw: ‘Ze was weer gaan boenen en de glans die over de kast speelde verlichtte haar hart.’ 6 De kast verspreidt in de kamer een heel zacht licht, een mededeelzaam licht. Terecht ziet een dichter over de kast het oktoberlicht spelen:

 

De weerkaatsing van de oude kast in

De gloed van de oktoberavond. 7

Wanneer je de dingen met gepaste vriendelijkheid bejegent, kun je de kast niet openen zonder een beetje te trillen. Onder het rossige hout is de kast van binnen een heel blanke amandel. De kast opendoen is een belevenis van blankheid.

 

 

V

 

Een bloemlezing van het ‘kistje’ zou een heel hoofdstuk psychologie beslaan. De ingewikkelde meubelstukken die de schrijnwerker vervaardigt, getuigen duidelijk van een behoefte aan geheimen, een intelligentie van het verbergen. Het gaat daarbij niet louter om het veilig bewaren van iets waardevols. Geen slot is tegen grof geweld bestand. Elk slot vraagt om een inbreker. Wat een psychische drempel is een slot. Wat een uitdaging aan de nieuwsgierige blik als het met versierselen bedekt is! Hoeveel ‘complexen’ zijn er niet met een versierd slot verbonden! Bij de Bambara, schrijft Denise Paulme 8 , is het middenstuk van het slot vervaardigd ‘in de vorm van menselijke wezens, van een kaaiman, hagedis of schildpad…’. De openende en sluitende macht moet de levenskracht bezitten van een mens of een heilig dier. ‘De sloten van de Dogons zijn versierd met twee personen (het voorouderlijke paar).’

Maar beter dan de nieuwsgierige uit te dagen, beter dan hem met tekens van macht schrik aan te jagen, is het hem te misleiden. Dat is het eerste wat de kistjes met de vele vakjes doen. De eerste geheimen komen in het bovenste vak. Als zij ontdekt worden, zal de nieuwsgierigheid bevredigd zijn. De nieuwsgierigheid kan ook met schijngeheimen gevoed worden. Kortom, er bestaat een op complexen beluste meubelmakerij.

Dat er een parallellie bestaat tussen de geometrie van het kistje en de psychologie van het geheim, behoeft geen uitgebreid commentaar. De romanciers suggereren dit verband vaak in een paar zinnen. Een personage in de roman Fantômes vivantes van Franz Hellens wil zijn dochter een cadeau geven en aarzelt tussen een zijden shawl en een klein Japans lakdoosje. Hij kiest het doosje, ‘omdat het me beter lijkt te passen bij haar gesloten karakter’ 9. Een zo snelle en eenvoudige opmerking zal de haastige lezer misschien ontgaan. Niettemin staat ze centraal in een vreemde geschiedenis, want in het verhaal verbergen vader en dochter hetzelfde geheim. Datzelfde geheim leidt tot eenzelfde noodlottige afloop. De romanschrijver heeft al zijn talent nodig om deze overeenkomst van hun innerlijke schaduwen voelbaar te maken. Het boek dat in het teken van het sieradenkistje staat, hoort thuis in het dossier van de psychologie van het gesloten hart. Dan kom je erachter dat het voor een psychologie van een gesloten natuur niet voldoende is om alle weigeringen en afwijzingen op te tellen, een lijst van vormen van kilte aan te leggen en een geschiedenis van het zwijgen te traceren. Let liever op de echte vreugde bij het openen van een nieuw sieradenkistje, zoals bijvoorbeeld het jonge meisje dat van haar vader de stilzwijgende toestemming krijgt haar geheimen te verbergen, dat wil zeggen haar eigen geheim verborgen te houden. In het verhaal van Franz Hellens ‘begrijpen’ twee wezens elkaar zonder het te zeggen, zonder het zelf te weten. Twee gesloten naturen communiceren met elkaar via hetzelfde symbool.

 

 

VI

 

In een eerder hoofdstuk stelden wij dat het zin heeft te zeggen dat je een huis leest of een kamer leest. Evengoed kun je zeggen dat schrijvers ons hun schatkistje laten lezen. Het ligt voor de hand dat ‘een kistje’ niet alleen in een precies aangepaste geometrische beschrijving gelezen hoeft te worden. Toch vertelt Rilke ons al dat hij met genoegen kijkt naar een bus die goed sluit. In de Aantekeningen van Malte Laurids Brigge staat: ‘Het deksel van een bus, van een gave bus, waarvan de rand niet gedeukt mag zijn, zo’n deksel zou geen ander verlangen moeten hebben dan op zijn bus te zitten.’ Hoe is het mogelijk, zal een literatuurcriticus zich afvragen, dat Rilke in zo’n doorwrochte tekst als de Aantekeningen een dergelijke banale opmerking heeft laten staan? Je hoeft je aan zo’n tegenwerping niets gelegen te laten liggen door te accepteren dat in het beeld van de soepele sluiting de kiem van een dromerij vervat ligt. En wat reikt het woord verlangen ver! Ik moet hierbij denken aan het optimistische spreekwoord uit mijn jeugd: ‘Op elk potje past wel een deksel.’ Wat zou alles in de wereld in orde zijn wanneer potjes en deksels altijd goed bij elkaar zouden passen.

Soepel open, soepel dicht, je zou wensen dat het leven altijd goed geolied verliep.

Maar ‘lezen’ we nog eens een andere Rilkeaanse kist, laten we eens zien hoe onvermijdelijk een geheime gedachte aansluit bij het beeld van de kist. In een brief aan Liliane 10 staat te lezen: ‘Alles wat met deze onuitsprekelijke ervaring te maken heeft, blijft onvermijdelijk op grote afstand of geeft vroeg of laat aanleiding tot de meest verborgen associaties. Ja, eerlijk gezegd, stel ik mij voor dat het ooit zo zal gaan als met die sterke indrukwekkende sluitwerken van de zeventiende eeuw, die met hun grendels, handgrepen, stangen en hefbomen het hele deksel van een kist bedekten, terwijl één enkele sleutel al deze afweer- en weerstandsmiddelen uit zijn diepste centrum tevoorschijn kon halen. Maar dat doet de sleutel niet alleen. Je weet ook dat de sleutelgaten van zulke kisten verborgen zitten onder een knop of een kapje, die op hun beurt alleen wijken voor een speciaal soort druk op een andere plaats.’ Hoe concreet roepen deze beelden niet de formule “Sesam open U’ op? Wat voor geheime druk, welk zacht uitgesproken woord is er niet nodig om een ziel te openen, om een hart als dat van Rilke te ontspannen.

Rilke hield ongetwijfeld van sloten. Maar wie houdt niet van sloten en sleutels? Er bestaat een overvloedige psychoanalytische literatuur over dit thema. Het zou buitengewoon gemakkelijk zijn een dossier aan te leggen. Maar als we seksuele symbolen bloot zouden willen leggen, zouden we alleen maar de diepte van de droombeelden van intimiteit maskeren. Dat is niet onze bedoeling. Misschien wordt de eentonigheid van de psychoanalytische symboliek nooit voelbaarder dan bij zo’n voorbeeld. Wanneer in een nachtelijke droom een conflict van sleutel en slot voorkomt, dan is dat voor de psychoanalyse een klinkklaar bewijs waarna er niets anders meer nodig is. Je hoeft verder niets meer te vertellen wanneer je over slot en sleutel droomt. Maar de poëzie overschrijdt aan alle kanten de grenzen van de psychoanalyse. Van een droom maakt zij altijd een dagdroom. En voor de poëtische dromerij zijn resten van een verhaalhistorische rudimenten niet voldoende; zij kan niet bij de knoop van een complex aanknopen. De dichter beleeft een dagdroom terwijl hij volkomen wakker is, en vooral blijft zijn gemijmer binnen de wereld en heeft het betrekking op de dingen van de wereld. Het verzamelt een heel universum rondom een ding en in een ding. Daardoor gaan de kofferkisten open, en ballen zich kosmische schatten samen in een klein doosje. Wanneer in het kistje juwelen en edelstenen zitten , dan is dat een verleden, een over generaties reikend ver verleden waarover de dichter gaat fantaseren. De stenen zullen van liefde spreken, natuurlijk. Maar ook van macht, ook van noodlot. Dat alles is zoveel groter dan een sleutel en een slot!

Het kistje bevat onvergetelijke dingen, onvergetelijk voor ons, maar ook voor degenen aan wie wij onze kostbaarheden zullen schenken. Het verleden, het heden, een toekomst zijn daarin samengebald. En zo wordt het kistje het geheugen, de gedachtenis van het onheuglijke.

Als men beelden gebruikt om psychologie te bedrijven, zal men moeten toegeven dat elke grote herinnering – de zuivere herinnering in de zin van Bergson – in een klein kistje ligt opgeborgen. De zuivere herinnering, het beeld dat alleen ons toebehoort, willen we niet meedelen. Confidenties bestaan alleen maar uit pittoreske details. Het wezen van de herinnering behoort evenwel ons toe en we zullen er nooit alles over willen zeggen. Daarin lijkt ze in genen dele op een verdringing. De verdringing is een onbeholpen mechanisme. Daarom zijn de symptomen ervan zo opzichtig. Maar elk geheim heeft zijn kistje, en dit absolute, goed afgesloten geheim onttrekt zich aan elke dynamiek. Het innerlijke leven kent hier een synthese van Geheugen en Wil. Hier gaat het om een IJzeren Wil, maar niet gericht tegen de buitenwereld, tegen de anderen, maar voorbij elke psychologie van het ‘tegen’. Rondom bepaalde herinneringen van ons diepere wezen hebben we de veiligheid van een absoluut kistje. 11

Maar met dit absolute kistje drukken ook wij ons metaforisch uit. Laten we naar onze beelden terugkeren.

 

 

VII

 

De kofferkist, maar vooral het kistje dat beter hanteerbaar is, zijn voorwerpen die geopend worden. Wanneer het kistje gesloten wordt, wordt het aan de wereld van de dingen teruggegeven; het neemt zijn plaats in de buitenwereld in. Maar het kan geopend worden! Het voorwerp dat zich laat openen, zou een wiskundige filosoof zeggen, is het eerste differentiaal van de ontdekking. We zullen in een later hoofdstuk de dialectiek van buiten en binnen bestuderen. Maar op het moment dat het kistje opengaat, is er geen dialectiek meer. Met één streep is het buiten weggestreept en alles behoort tot het nieuwe, de verrassing, het onbekende. Buiten betekent niets meer. En, hoogste paradox, zelfs ruimtelijke dimensies tellen niet meer, omdat een nieuwe dimensie zich opent: de dimensie van de innerlijkheid.

Voor iemand die de verhoudingen in acht neemt, voor iemand die oog heeft voor intieme waarden, kan deze dimensie oneindig zijn.

Dat zal blijken uit een wonderlijk heldere pagina die ons een echt topo-analytisch leerstuk van de intieme ruimte verschaft.

We ontlenen deze passage aan het werk van een schrijver die literaire werken analyseert op dominante beelden.12 Jean-Pierre Richard laat ons het openen van de kofferkist herbeleven die gevonden wordt in het teken van de gouden scarabee in het verhaal van Poe. Om te beginnen zijn de gevonden juwelen van onschatbare waarde! Het kunnen geen ‘gewone’ sieraden zijn. De schat wordt niet door een notaris geboekstaafd maar door een dichter. Hij is geladen met de krachten van het ‘onbekende en mogelijke, de schat wordt weer een imaginair ding, bron van veronderstellingen en dromen, ze graaft zich in en ontsnapt aan zichzelf om onder te duiken in een oneindig aantal andere schatten.’ Wanneer de vertelling eindigt, een slot zo kil als dat van een politieverslag, schijnt zij niets van haar rijke droomkwaliteiten kwijt te raken. Want de verbeelding kan nooit zegen: dat is alles. Er is altijd meer dan dat. Zoals we meermalen gezegd hebben: het beeld van de verbeelding laat zich niet verifiëren door de werkelijkheid.

En als hij de beoordeling van de inhoud afrondt met een beoordeling van de vorm, komt Jean-Pierre Richard met deze beknopte formulering: ‘We bereiken de bodem van het kistje nooit.’ Hoe zou je de oneindigheid van de binnenruimte beter kunnen uitdrukken?

Soms heeft een met liefde vervaardigd meubelstuk inwendige perspectieven die door het dromen onophoudelijk veranderd worden. Je opent een meubel en je ontdekt een woning. Een kistje bergt een huis. Op een dergelijk wonder stuiten we in een prozagedicht van Charles Cros, waar de dichter het werk van de houtsnijder voortzet. De mooie dingen die een gelukkige hand tot stand heeft gebracht, worden op volstrekt natuurlijke wijze door de mijmerende dichter ‘voortgezet’. Voor Charles Cros ontstaan imaginaire wezens uit het ‘geheim’ van het meubelstuk en het inlegwerk.

‘Om het geheim van het meubelstuk te ontdekken, om door te dringen tot achter de perspectieven van het inlegwerk, om de imaginaire wereld door de kleine stukjes spiegel heen te bereiken,’ moest hij ‘een heel snelle blik hebben, een heel scherp oor, een uiterst toegespitste aandacht.’ De verbeelding scherpt inderdaad al onze zintuigen. De verbeeldende aandacht richt onze zintuigen op het moment. En de dichter vervolgt:

‘Maar ten slotte heb ik een glimp opgevangen van het verborgen feest, heb ik de ijle menuetten gehoord, ben ik de ingewikkelde intriges op het spoor gekomen die in het meubelstuk gesponnen worden.

Je klapt de deuren open en je ziet als het ware een salon voor insecten, je ontwaart witte, bruine en zwarte tegels in een overdreven perspectief.’ 13

Wanneer hij het meubelstuk sluit, brengt de dichter een nachtelijk leven op gang binnenin het meubel.

‘Wanneer het meubelstuk is dichtgedaan, wanneer het oor van de opdringerige mensen door de slaap is dichtgestopt of door geluiden van buitenaf gevuld, wanneer mensen in hun gedachten lang stilstaan bij dingen die hen bezighouden, dan vinden er merkwaardige scènes in de salon van het meubel plaats, komen er enkele figuren van ongewone bouw en uiterlijk uit de spiegeltjes tevoorschijn.’

In de nacht van het meubelstuk zijn het dit keer opgesloten weerkaatsingen die voorwerpen spiegelen. De omkering van binnen en buiten wordt zo intensief door de dichter beleefd dat ze een omkering van voorwerpen en weerspiegelingen met zich meebrengt.

En nadat hij van deze miniatuursalon gedroomd heeft, die gloeit van een bal van ouderwetse personages, opent de dichter het meubelstuk nog eens: ‘De lichten en haardvuren gaan uit, de gasten, elegante heren, kokette dames en bejaarde ouderparen verdwijnen kriskras door elkaar, zonder zich om hun waardigheid te bekommeren, in de spiegels, hallen en zuilengangen; zetels, tafels en gordijnen vervluchtigen. En de salon blijft leeg, stom en schoon.’

Serieuze mensen kunnen dan met de dichter instemmen en zeggen: ‘Het is een ingelegd meubelstuk en verder niets.’ En de lezer die met dit spel van omkeringen van groot en klein, van binnen en buiten niet mee wil doen, zal als echo van dit verstandelijke oordeel op zijn beurt kunnen zeggen: ‘Het is een gedicht en dat is alles.’

And nothing more.

Inderdaad heeft de dichter een concrete vertaling gegeven van heel algemeen psychologisch thema: in een gesloten kistje zullen altijd meer dingen zitten dan in een open kistje. Als men de werkelijkheid van beelden wil vaststellen, betekent dat hun dood. Verbeelden zal altijd groter zijn dan leven

Het werk van het geheim gaat eindeloos door: van hetgeen verbergt naar hetgeen zichzelf verbergt. Het kistje is een kerker van dingen. En in het cachot van het geheim komt de dromer tot zichzelf. Je zou willen openmaken en je zou jezelf open willen stellen. Kun je deze versregels van Jules Superveille niet op twee manieren lezen:

Ik zoek in de koffers die in het wilde weg om me heen staan

Keer duistere plekken binnenste buiten

In diepe diepe kisten

Als zijn ze niet meer van de wereld 14


Wie een schat begraaft, begraaft daarmee zichzelf. Het verborgene is een graf en niet voor niets beroemt een discreet mens zich erop dat hij een geheim bewaart als het graf.

Elk inwendige verbergt zichzelf. Joë Bousquet schrijft: ‘Niemand ziet mij veranderen. Maar wie ziet mij? Ik ben mijn schuilplaats.’

In dit boek willen wij niet weer het probleem van de innerlijkheid van substanties behandelen. Dat hebben we in andere boeken aangeduid 15 . Op z’n minst moeten we op de homodromie van de twee dromers wijzen die het innerlijk van de mens en het innerlijk van de materie onderzoeken. Jung heeft deze ‘overeenkomsten’ van alchimistische dromers in het juiste licht geplaatst (Psychologie und Alchemie). Anders gezegd, voor het superlatief van het verborgene is er maar één plaats. Het verborgene in de mens en het verborgene in de dingen behoren tot dezelfde topo-analyse zodra men dit vreemde gebied van de superlatief binnentreedt, een gebied dat nog maar nauwelijks door de psychologie is bestudeerd. In feite voert elke praktische situatie het superlatief terug op de comparatief. Om het domein van het superlatief binnen te gaan, moet je het voorhandene laten vallen voor het imaginaire. En naar de dichters luisteren.

___________________________________

‘Tiroir, coffres et armoires’, hoofdstuk III uit La Poétique de l’espace, 1957.

1. Colette Wartz, Paroles pour l’autre.

2. Milosz, Amoureuse initiation.

3. Geciteerd bij Béguin.

4. Rimbaud, Les Étrennes des orphelins (vertaling Paul Claes)

5. Een andere dichter schrijft: In het dode wasgoed van de kast / zoek ik het bovennatuurlijke (Joseph Rouffange, Deuil et luxe de coeur).

6. Anne de Tourville, Jabado.

7. Claude Vigée.

8. Dennis Paulme, Les Sculptures de l’Afrique noire.

9. Franz Hellens, Fantômes vivants. Baudelaire schrijft in Petits poèmes en prose over de ‘als een kist gestoten egoïst’.

10. Claire Goll, Rilke et les femmes.

11. Mallarmé‚ schrijft in een brief aan Aubanel (16 juli 1866): ‘leder mens draagt een geheim in zich mee, velen sterven zonder het te hebben gevonden en zullen het niet vinden omdat het, als ze gestorven zijn, net als zij niet meer bestaat. Ik ben gestorven en weer opgestaan met de kostbare sleutel tot mijn laatste geestelijke schatkistje. Aan mij is het nu, het te openen, los van elke verkeerde indruk, en zijn geheim zal aan een heel mooie hemel verschijnen.’

12. Jean-Pierre Richard, Le vertige de Baudelaire, in Critique, nr. 100-101.

13. Charles Cros, Poèmes et Proses.

14- Jules Superveille, Gravitations.

15. Vgl. La terre et les réveries du repos, hoofdstuk I, en La formation de l’esprit scientifique. Bijdrage tot een psychoanalyse van de objectieve kennis, hoofdstuk 6.