Vanaf eind negentiende eeuw tot op de dag van vandaag klinkt de naam Mallarmé in Frankrijk en ver daarbuiten als een parool. Hij is het wachtwoord, de leus en zinspreuk waarmee neo-symbolistische woord- en schrijfkunstenaars elkaar begroeten en elkaar waakzaam houden en aanvuren om het rijk der zuivere schoonheid te verdedigen. Overal waar Stéphane – niet Étienne, zoals normale mensen in Frankrijk plegen te heten als ze met de naam van de eerste christelijke martelaar worden gedoopt – overal waar Stéphane Mallarmé in literaire kringen wordt genoemd, verenigt of scheidt hij de geesten. Men is voor of tegen hem en dat betekent, strikt genomen, dat iedereen die niet voor de zijnen partij kiest, als tegenstander moet worden beschouwd. Dat is inderdaad het geval, als men de inmiddels zeer uitgebreide literatuur doorbladert die zich bezighoudt met het stille leven, de weinige geschriften en schaarse gedichten van deze fragiele man die in september 1898 op zesenvijftigjarige leeftijd stierf in een landhuisje bij Fontainebleau. Ook het zojuist verschenen, 548 bladzijden dikke boek van Kurt Wais, Mallarmé, ein Dichter des Jahrhundert-Endes (München 1938), het van grote liefde en vlijt getuigende en diepgravendste dat wij hebben over de mens en denker en kunstenaar Mallarmé, is het werk – ik zal niet zeggen van een aanhanger of discipel, maar toch van een sterk apologetisch georiënteerde bewonderaar van Mallarmé. Hoewel Kurt Wais het voordeel geniet dat hij in tijd en nationaliteit en in intellectueel opzicht betrekkelijk ver afstaat van de ster ‘Mallarmé’, wordt hij in diens baan getrokken, hij omcirkelt en spiegelt hem zonder als criticus zijn positie en invloed ondubbelzinnig te kunnen bepalen. Kennelijk is de tijd nog niet rijp voor een zuiver historische beoordeling. Wat Schiller over een hoge politieke veldheer als Wallenstein kon zeggen, geldt thans opmerkelijk genoeg voor Mallarmé, die toch bekend is als een dichter die ver van het gewoel der wereld afstaat: ‘Von der Parteien Gunst und Haß verwirrt / schwankt sein Charakterbild in der Geschichte.’ Maar spreekt niet iedere echte dichter helder en zuiver voor zichzelf? Is niet elke kunstschepping ‘gelukzalig in zichzelf’? Waarom zou men partij moeten kiezen voor of tegen? Is het omstreden karakter van Mallarmé’s werk op zichzelf al geen bewijs dat dat werk niet louter poëtisch kan zijn?

Om te beginnen is het, en daarover zijn allen het eens, onvoltooid. Mallarmé heeft zijn poëtische werk zo sterk als onvoltooid, onaf, ontoereikend gevoeld, hij heeft het zo duidelijk geweten, het zo vaak en nadrukkelijk zijn vrienden te kennen gegeven, dat zelfs zijn meest toegewijde discipelen er niet aan durven twijfelen. Als wij de soms bedeesde, soms hooghartige bekentenissen van eigen onvoldaanheid bij Mallarmé nagaan, wordt ons bijna het inzicht opgedrongen dat onvoltooidheid tot het diepe wezen van zijn werk behoort. Daarbij is er, zoals Wais ergens treffend opmerkt, sprake van een ‘gewetensvolle berusting’, berusting vanwege het besef hoe hoog de eisen waren die deze meester in zijn scheppen hebben belemmerd. ‘Het doen stond voor hem altijd lager dan de manier van zijn’ (Wais, p. 43). Alweer een bewijs dat het bij hem niet om dichterschap in de volle zin van het woord kan gaan, want kunst streeft altijd, zonder aarzelen en vanzelfsprekend, naar totaliteit en voleinding.

Mallarmé daarentegen streeft bij het schrijven van poëzie hoger en hoger, naar een ander rijk waar geen mensengenie meer kan komen. Wat hem in de ogen van de zijnen adelt, is veel meer een onverzadigbare drang naar schoonheid dan feitelijk kunnen. In de wijze waarop zijn zuivere stem, nadat ze amper haar gezang heeft aangeheven, trilt, hapert, afbreekt en zwijgt, ontwaren zijn bewonderaars het beste van zijn kunst. Hier zien zij de bres gapen waarin ze kunnen stappen om zelf in de geest van de meester verder te bouwen en te werken aan de architectuur van zijn dromen.

De voorkeur van de romantici ging uit, zoals bekend, naar gebroken, onvoltooide vormen, want hun kunst wilde dicht bij het vlietende leven en zijn verwoestende en bevruchtende kanten blijven. Maar Mallarmé zoekt in zijn houding als mens en als dichter de stilte van de afzondering. Weggerukt uit het rumoer van alledag en van de grote massa die naarstig bezig is zijn brood te verdienen, troont eenzaam en ongenaakbaar zijn schoonheidsideaal: de ‘poésie pure’. Zuiverheid is hier in de eerste plaats iets met een negatief voorteken: onbevlektheid. Vandaar Mallarmé’s voorliefde voor wit: wit onbeschreven papier, witte zwanenveren, witte zeilen, gordijnen, linnen en lelies. Als zijn poëzie afziet van voltooiing, gebeurt het uit schaamte en bedeesde liefde voor onschuld, en anderzijds uit een wanhopig besef dat het ideaal onbereikbaar is.

Zijn gedichten etaleren hun onvolkomenheid niet als scherpe breuklijnen of knoestige uitwassen, ze koesteren haar als een zedig verhulde, maar altijd bewuste open wond, een stigma dat van de onmogelijkheid van voltooiing getuigt en tegelijk van een smartelijk verbeide verbondenheid met het absolute. Mallarmé onderscheidt zich door die bovenzinnelijke en wanhopige blik omhoog van de populaire, patriottische en strijdbare romantici en toont verwantschap met een mystieke en beschouwelijke romantiek zoals ze in germaanstalige landen rijker gebloeid heeft dan bij de romaanstaligen. Door zijn ideaal, door het verlangen ernaar, door zijn artistieke belijdenis en program, door zijn ‘zuivere poëzie’ als eis en niet zozeer als voltooide realiteit is hij een voorbeeld, een leermeester en juist daarom een zo innig vereerde en vurig omstreden figuur geworden.

Zijn aanhangers verzekeren ons dat hij een groot denker, een filosoof van de schoonheid is geweest: een loot van de stam, zo niet het formaat, van Plato. Het lijdt geen twijfel dat hij in zijn denken schatplichtig is aan het platonisme, maar nog niemand heeft bij mijn weten de moeite genomen de filosofie en esthetica van Mallarmé systematisch te ordenen, te onderzoeken en de stamboom van haar begrippen te tonen. De vraag of hij een echte filosoof was, blijft vooralsnog onbeantwoord. Dat hij de aanzet tot een opmerkelijke en onacademische manier van filosoferen heeft gegeven, weet iedereen die bekend is met de geschriften van zijn leerling Paul Valéry.

De vele invloeden die van Mallarmé uitgaan, zijn vooral ook zo moeilijk te overzien omdat het beste ervan als iets volstrekt intiems en geheims voortkwam uit de directe omgang met de mens Mallarmé. Alle magie van zijn persoonlijkheid konden alleen degenen in zijn naaste omgeving ervaren. De dinsdagavonden in zijn bescheiden Parijse appartement in de Rue de Rome en de bijeenkomsten in Valvins zijn onvergetelijk gebleven voor iedereen die daar heeft mogen toeven. De bezoekers scheen het soms een hogeschool toe en zij zeiden: ‘être en première, en deuxième … troisième de Mallarmé’. Soms heerste er een vrolijk verheven gezelligheid, soms ook de plechtige sfeer van een eredienst. Een bijzondere charme van het boek van Kurt Wais is dat het ons de psychische en geestelijke sfeer laat proeven die deze man omringde, en dat wij zonder zalving en zonder opdringerigheid binnengevoerd worden in zijn huiselijke omgeving en een vermoeden krijgen van zijn raadselachtig innemende, zo edel bescheiden, goedmoedige en hoge natuur. – Wat hebben zijn discipelen al niet van hem gemaakt, zonder dat hij door berekening of pose daarvoor zijn best heeft gedaan: een profeet, een heilige, een priester, een heiland en stichter van een religie. Zij hebben hem ingemetseld in een ‘kerk’.

Het religieuze licht waarin hij is komen te staan, heeft iets eigenaardigs. Voor een deel ging het als een nimbus van hemzelf uit. Voor een deel werd het hem opgelegd, wat hij zich liet welgevallen. Soms onttrok hij zich er stilletjes aan. Zou hij zich hardop of zelfs spottend ertegen hebben gekeerd, dan zou hij meer kapot hebben gemaakt dan hij voor zichzelf kon verantwoorden en dan hem lief was, want hij had eerbiedig zwijgen en gelovige fluisteraars om zich heen nodig. ‘Onvergetelijke uren brachten wij daar door,’ schrijft de precieuze Belg Albert Mockel, ‘stellig de beste uren van ons leven. In alle gratie en bekoring van het woord woonden wij hier de cultus van de ideeën, de heilige vreugde van de geest bij. Want die ons hier ontving, was het absolute type van de dichter, het liefhebbende hart, het begrijpende hoofd. Tegen alles opgewassen, op niets neerkijkend, want in alles werd hij een geheime leer of een spiegelbeeld van de schoonheid gewaar.’ In zijn Lettre sur Mallarmé schrijft Paul Valéry: ‘Toen ik als twintigjarige op de rand van een merkwaardige en diepe intellectuele ommekeer de schok van Mallarmé’s werk onderging, voelde ik me overrompeld, plotseling in mijn hart getroffen, geprikkeld, verblind, losgescheurd van de afgodsbeelden uit mijn jeugd. Ik voelde me fanatiek worden en bespeurde het bliksemsnelle verloop van een beslissende geestelijke verovering van mijn innerlijk.’ Wie deze en andere ruimschoots voorhanden getuigenissen leest, kan nauwelijks meer betwijfelen dat men hier met een religieuze gemeenschap, met een soort van neopythagoreïsche sekte en niet zozeer met een werkgemeenschap van kunstenaars van doen heeft. Dit was geen school, want school betekent kritiek, twijfel, wedijver, het volgen in het voetspoor en het overwinnen van de meester door zijn beste leerlingen. Iets dergelijks kan ik hier moeilijk ontdekken. Wel valt op dat er hardnekkig werd gezwegen over andere belijdenissen en geloofsgemeenschappen. Over het christendom vrijwel geen woord. Men praat niet graag over grote ‘concurrenten’.

Wij moeten deze gelovigen geloven wanneer zij zeggen dat ze oprecht zijn. Men zou hen anders niet meer begrijpen. Met de psychologie van boerenbedrog zou men gevaar lopen dat men hun lage, stuitende en dwaze beweegredenen in de schoenen schuift die zij zeker niet hebben gehad. Ook de psychologie van ziekte en ontaarding moet men buiten beschouwing laten. Mallarmé was geen psychopaat, maar een man die met een helder bewustzijn, goed overdacht als weinig anderen en bijna zonder misstappen zijn weg tot het einde toe is gegaan.

Geboren in Parijs, als telg van een oude familie van ambtenaren, bezocht hij zeer goede scholen. Als jongen was hij eerzuchtig en wilde de populaire liederen van Béranger ooit door zijn eigen liederen vervangen – of een groot bisschop worden. Hij versmaadde de hem aangeraden loopbaan van ambtenaar en ging naar Engeland om Engels te leren en daarna in Frankrijk als leraar Engels zijn brood te verdienen en onafhankelijkheid voor zijn eigen literaire bezigheden te waarborgen. Van 1862 tot 1892, dertig jaar lang totdat hij ontslag nam, heeft hij op die manier met taalonderwijs op scholen in de provincie en in Parijs voorzien in het levensonderhoud van zichzelf, zijn zeer huiselijk ingestelde vrouw Marie Gerhard, de dochter van een Zwabische onderwijzer, en zijn twee kinderen. Hij zou het als verraad hebben ervaren om geld te verdienen met het maken van gedichten. Hij werkte wel aan verscheidene literaire tijdschriften mee en onderhield contacten met de Parnassiens. Hij leidde zelfs, veelzeggend genoeg, het modeblad La dernière Mode, Gazette du monde et de la famille, waar de wetten en hoofdlijnen van een geheel en al esthetische leefstijl werden uitgestippeld tot in de kleinste details van een elegante manier van kleden, opschik en zelfexpressie van de mens binnensen buitenshuis. – Kan men zich een beter geregelde, behoede en beschermde leefwijze wensen of indenken? Blijken van hartstochtelijke uitbarstingen en zinnelijke uitspattingen vindt men bij Mallarmé in welgekozen verzen en aromatisch vervaagde fantasieën, maar nauwelijks in de tastbare werkelijkheid. Wij zullen nu zijn dichtwerk bekijken. Het is mager van omvang, ook als naast de verzen de prozagedichten worden betrokken. Hun betekenis is voor onvoorbereide lezers amper te begrijpen. Het kan niet eens werkelijk genietbaar gemaakt en dus innerlijk herbeleefd worden door geduldige, scherpzinnige en met eindeloze liefde verrichte analyses, zoals van Albert Thibaudet in zijn Étude littéraire: La poésie de Stéphane Mallarmé (tweede druk 1926, Parijs). Ook de scrupuleuze Duitse vertaling van Franz J. Nobiling (uitgegeven door Wilhelm Gronau, Jena en Leipzig 1938) brengt ons niet veel nader tot zijn poëzie. De schrandere, formele studies van Franz Rauhut (Das Romantische und Musikalische in der Lyrik St. Mallarmés, Marburg 1926, en Das französische Prosagedicht, Hamburg 1929) geven ons inzicht in de kunstenaar en technicus, maar doen ons niet de dichter begrijpen. Kurt Wais beproeft een nieuwe aanpak door de biografische inbeddingen, de premissen van de historische bronnen, de teksthistorische varianten en alle associatieve mogelijkheden van het gewaarworden en voelen en het verstrengelde samenspel van woordklanken en betekenissen te onderzoeken die in het gedicht zijn uitgekristalliseerd, om ons vervolgens het algehele resultaat in vrije, half ophelderende, half imiterende parafrasen in proza en poëzie voor te leggen. Deze genetische, filologische en invoelende methode doet af en toe een reeks verzen of een paar strofen tot leven komen en als nieuw voor ons oprijzen, maar nooit, voor zover ik kan zien, een heel gedicht, nooit een gedicht als geheel. Zo wordt onze indruk opnieuw bevestigd dat het werk een onvoltooid en fragmentarisch karakter heeft.

De meester zelf heeft het zo en niet anders gewild. De duidingstechniek is nog niet bedacht die hem aan zichzelf weet te ontrukken en zijn werk uit het psychische isolement over te dragen aan de gemeenschap van zijn of andere naties. Van de ingemetselde kluizenaar Mallarmé zal niemand een uitvergrote Béranger maken. Hij heeft het niet laten ontbreken aan wensen en incidentele pogingen om door te dringen tot zijn natie en tot het gemoed van de mensen, van wier waarde hij toch een zo verheven begrip had. Wat ontbrak, was de vitaliteit en daarmee het werkelijke willen.

Zo spint hij een web van symbolistische vormen, een magische sluier waarvan de mazen mettertijd steeds dichter worden, en verbergt daarachter zijn schuwe en trotse zieleroerselen. Die houding heeft hij al uitgebeeld in ‘Les fenêtres’, een gedicht uit zijn jeugdtijd, toen hij nog geheel onder invloed van Baudelaire stond. Daarin vergelijkt hij zichzelf met een doodzieke oude man in het ziekenhuis, die de misère van de ziekenzaal en ‘het verveelde kruisbeeld aan de muur’ de rug toekeert, zijn gezicht tegen het door de zon beschenen raam drukt en naar het licht buiten kijkt, buiten echter niet het werkelijke leven ziet maar gouden galeien die op een purperen stroom als zwanen, vol diepe gedachten, in de avondzon deinen, gereed tot de tocht naar het sprookjesrijk.

‘Het werk van Mallarmé is het prachtigste excuus om te mijmeren, dat ons, mensen die door moeilijke en zinloze beweringen zijn afgemat, ooit geboden is. Zulke poëzie vol twijfels en zwevende gevoelens, wisselende tinten en veelduidige geuren is thans misschien de enige die ons nog kan behagen,’ schreef Remy de Gourmont, de meest vooraanstaande criticus van het neosymbolisme, in zijn beschouwing Mallarmé et l’idée de décadence. – Wie deze gedichten leest, denkt naar een stapeling lichte wolken te kijken waarin hij allerlei verschijningen, gezichten, lichamen, landschappen kan fantaseren. Het zijn schuimende, glanzende, schijnbaar toevallige, maar van betekenissen zwangere vormen. De ware lezer, toehoorder en beschouwer zoals Mallarmé hem wenst, is een gewillige, wellustige, zinnelijk-bovenzinnelijk zwelgende en tegelijk knutselende dromer of dromende knutselaar, een fijngevoelige die eenvoudig alles in zich tot klinken laat komen wat door klink- en klankbeelden van de verzen in hem wordt wakker geroepen.

Natuurlijk, Mallarmé kon er op den duur geen vreugde uit puren om zich beschouwelijk genietend en passief te wiegen in indrukken. De grijze Victor Hugo, die hij wel eens opzocht, plukte vaderlijk aan zijn oorlel en noemde hem ‘son cher poète impressioniste’. En de jonge estheet beulde zich af om zich van de ‘zonde van het zuivere zien’ en het ‘ontstellende visioen van de zuivere droom’ te bevrijden. Hij worstelt met zichzelf om eigenzinniger en effectievere poëzie te schrijven. Om een actieve stijl te ontwikkelen met behulp waarvan hij de gespiegelde wereld hoopt niet gewoon weer te geven, maar te herscheppen en aan zijn schoonheidsideaal te onderwerpen. Zo ontstaat geleidelijk zijn karakteristieke stijl: de toverkunst van woorden als een symbolische tekentaal. De artistieke middelen veranderen, het basismotief blijft eender. Het gaat steeds om de liefde voor wat ver, het allerverst weg ligt, steeds om het ongestilde verlangen van Mallarmé naar absolute schoonheid en zuiverheid, het gaat steeds om de jacht op wat ongrijpbaar en onuitsprekelijk is, op het eeuwige licht dat voor zijn geestesoog opflakkert en meteen weer verdwijnt. Men zou denken: een vrome kunstenaar die graag in het goddelijke verzinkt. Maar Mallarmé is geen mystieke natuur. Dat verzinken en zich verliezen vreest en verafschuwt hij juist. Een mysticus zou zijn woorden nooit zo weloverwogen en vindingrijk kunnen ordenen en berekenen. Duister, ja zeker, en op het onbegrijpelijke af, want ‘Name ist Schall und Rauch / umnebelnd Himmelsglut’. Wij weten hoe duister grote mystici als Meester Eckhart of Johannes van het Kruis soms schrijven, doch niet omdat ze het willen maar omdat ze het moeten, omdat de taal tekortschiet voor de volheid van hun visioenen. ‘O quanto è corto il dire, e come fioco / Al mio concetto!’ (‘Hoe beeld ik in mijn taal wat in mij leefde! / En ach, hoe zwak is dit bij wat ik schouwde!’) bekent Dante in de laatste zang van Paradiso (xxxiii, 121-122). En in de eerste zang (i, 70-71) zegt hij al: ‘Trasumanar significar per verba / Non si poría…’ (‘’t Ontstijgen aan ons mens-zijn weer te geven / vermag geen taal’ – vertaling C. Kops).

Mallarmé is duister, niet omdat hij dat moet maar omdat hij dat wil, en niet omdat hij het Frans te nevelig, maar omdat hij het te helder en voor ieder een begrijpelijk vindt. Als een mysticus zich volkomen door het licht vervuld en verzaligd voelt, verstomt hij of praat lukraak en warrig in tongen, uitsluitend gehoor gevend aan zijn verrukking. Mallarmé kiest zijn woordbeelden en woordklanken juist in zijn lichtste ogenblikken bijzonder weloverwogen, weifelend en nauwkeurig. Hij wikt, verandert, verbetert, verduistert zijn tekst en gaat als een schaker het ideaal te lijf dat hem pijnigt. Kortom, zijn werkwijze is die van een tovenaar die niet in het absolute wil opgaan, maar het wil bezweren, beredeneren, naar zich toe trekken en met de kunstige, geheime tentakels van de taal bannen.

Daarom hecht hij zeer aan alle details van de woordklank in zijn verzen, die steeds meer magische formules, klankgebaren en schrifttekens worden. Uit oeroude gebruiken en kindersprookjes weten wij hoe belangrijk het voor de werking van magie is dat elke lettergreep juist wordt uitgesproken, elke buiging op haar bijzondere plaats gemaakt, en vooral dat er niets vergeten wordt. ‘Ach, ich merk es. Wehe! wehe! / Hab ich doch das Wort vergessen! / Ach, das Wort, worauf am Ende / Er das wird, was er gewesen…’ roept Goethes linkse tovenaarsleerling.

Een bijgelovige houding tegenover woorden en schrifttekens heeft Mallarmé uiteraard niet op kinderlijk en barbaars bekrompen wijze, wel in verfijnd bewuste vorm daadwerkelijk gehad. Hij heeft zijn bijgeloof ten slotte zo op de spits gedreven dat hij voor zijn laatste en met de grootste moeite uitgeknobbelde werk ‘Un coup de dés jamais n’abolira le hasard’ een speciaal gedrukte prent liet vervaardigen. De prent is voor de helft een toverspiegel, voor de andere helft een muziekblad, waarop door de plaatsing van de woorden op het papier en door wit gelaten tussenruimten de beschouwer een mysterieus werkzame verborgen betekenis gesuggereerd moet worden. Paul Valéry (Variété II, Parijs 1930) vertelt ons dat de meester hem het gedrukte vel van dit experiment met een veelbetekenende glimlach voorlegde: ‘Vindt u niet dat dit waanzin is – un acte de démence?’ En Valéry verzinkt als Faust in het teken van de macrokosmos. ‘Ik had het gevoel alsof ik de vorm van een gedachte voor het eerst in de ruimte zag vastgelegd. Hier sprak waarlijk het weidse, hier droomde het en bracht het tijd-geboren vormen tevoorschijn. Verwachting, twijfel, concentratie waren zichtbare dingen geworden. Met het zintuig van het gezicht omtastte ik fysieke pauzes van het zwijgen.’

Mallarmé is niet plotseling, niet willekeurig tot zulke overspannen voorstellingen gekomen. Door een steeds verzorgder en overgecultiveerd taalgebruik heeft hij zijn Frans vervreemd van de dagdienst van het communiceren en probeert hij er geheime krachten aan te ontfutselen voor de omgang van de dichter met de andere wereld. Hij liet zich voor zijn woordkunst en formuletaal inspireren door alle andere kunsten, door de beste schilders en musici van zijn tijd, Manet, Gauguin, Whistler, Munch en vooral door Richard Wagner, die hij meer dan eens benijdde om de gebundelde werking van zijn gewijde feestspelen. Hem zweefde iets soortgelijks voor ogen, een absolute lyriek die op het speelterrein van het psychische innerlijk moest worden opgevoerd. Voor zijn toverkunst had hij een taal nodig die veelduidige, meerzinnige en onbegrensde echo’s opriep, met muzikale, pictorale, ritmische en anderzins zintuiglijke bijwerkingen en met bovenzinnelijke betekenissen. Ten aanzien van sommige van zijn gedichten, zoals het sonnet ‘Victorieusement fui le suicide beau’, heeft men de meest uiteenlopende en tegenstrijdige duidingen voorgesteld, die elkaar niet uitsluiten. Logische dwang mag men van een poëtische tekst natuurlijk nooit verwachten, wel plastische concreetheid, heldere beelden, een homogene oriëntatie van gevoelens en van zinnen die, zover men maar wil, tot in het oneindige kunnen uitslingeren en een duizendvoudige echo kunnen oproepen. Maar waar van meet af aan, in de woordelijke inhoud, de beelden en de emotioneel bevlogen fantasie, al weifelingen op de loer liggen en vaagheden broeien, daar kan geen dichterlijke vlucht zich meer verheffen. Een figuur als Faust kan de hele mensheid betekenen, een Gretchen het eeuwig vrouwelijke, maar dat Faust tegelijk Gretchen of King Lear zou zijn, dat kan de poëzie zoals wij haar opvatten en liefhebben, niet meer dragen. Poëzie is geen kruiswoordpuzzel, althans niet in ernst. Alleen in scherts en spel kan ze soms zichzelf zo als raadsel opgeven.

Mallarmé besefte ongetwijfeld – daarvoor bestaan genoeg aanwijzingen en getuigenissen – het speelse en komieke van zijn semi-poëtische toverkunsten. Hij moest zelf soms om de gewichtigheid glimlachen waarmee hij interpunctie, syntaxis, etymologie, rijmen en ritmen behandelde, transformeerde en mishandelde. Alleen voorbij de grens waar op een gegeven moment de ernst van de kunstenaar beuzelarij of zelfs hocus-pocus wordt, mag men met hem redetwisten. Vooral in latere jaren hield hij van de vaagheden, de fladderende bewegingen van fantasie en hart, het verrassende en zwevende pendelen tussen diepzinnigheid en grilligheid. Daarom wenst men hem graag lezers en critici toe die naast de devotie voor zijn schoonheden ook iets meer humor voor zijn guitigheden, kunststukjes en ondeugendheden kunnen opbrengen.

Ik geloof evenwel niet dat de tegenstellingen tussen de aanhangers en tegenstanders van Mallarmé geslecht kunnen worden door verzoenende humor, want op dit slagveld staan, als men nauwkeurig kijkt, twee verschillende ideeën over het wezen van de poëzie tegenover elkaar. En met ideeën valt niet te spotten. Bondig en grof gezegd liggen voor Mallarmé en de zijnen de religieuze waarden (ongeacht of ze mystiek of magisch worden opgevat) opgesloten in de esthetische. Hun religie is hun kunst, hun schoonheid hun geloof, hun dichter een god – terwijl de tegenstanders een principieel onderscheid weten te maken.

Zolang er in die kringen geen heldere rangorde tussen kunst en religie is aangebracht, het specifieke van hun respectieve taken en de competentie van hun specifieke krachten niet wordt herkend, keurig afgebakend en erkend, zal de controverse om Mallarmé niet licht tot zwijgen zijn te brengen.

Tegenwoordig gaat het veel minder om zijn persoon, die door zijn zuiverheid en verhevenheid zelfs de tegenstanders respect inboezemt. Het gaat ook niet om zijn artistieke begaafdheid en om zijn kunnen als zodanig. Als men terugkijkt naar de lange reeks van literaire virtuozen van het Frans, van de troubadours en rhétoriqueurs tot Théodore de Banville, mag men Mallarmé op één lijn stellen met de vaardigste, vermetelste en schitterendste dichters, zonder hem daarom voor een werkelijke dichter te laten doorgaan. De vraag is of het hoofdmotief van zijn poëzie, een martelend verlangen naar ongrijpbare en zich steeds meer aan de kinderen van deze wereld onttrekkende schoonheid, het gemoed van de Franse natie van vandaag en morgen nog kan beroeren en haar moed kan verlevendigen. – Ik laat die vraag onbeantwoord.

In hoofdzaak leeft Mallarmé wellicht, meer dan door zijn motieven, thans nog door de opvattingen die hij over kunst, poëzie en taal huldigde. Hij leeft in de zin dat hij omstreden is. Zijn werk houdt tegenwoordig meer ons hoofd dan ons hart bezig en interesseert vooral de kunstcritici, de geleerden en filologen en in laatste instantie de filosofen.

Deze stand van zaken lijkt mij niet zozeer veroorzaakt te zijn door grote denkprestaties en filosofische ontdekkingen van de kant van Mallarmé, alswel doordat deze stille, in wezen idyllische mens het tuintje van zijn geteelde taalbloemen aangelegd heeft op het terrein van een grensvesting. Het door hem bebouwde gebied ligt in een min of meer neutrale en daarom altijd omstreden overgangszone tussen poëzie en religie. Daar zullen zich nog lang verbitterde gevechten afspelen tussen de geesten, en misschien niet alleen tussen hen. De vrienden van Mallarmé moeten dus niet verbaasd zijn als er nu en dan een regen van kogels in hun tuintje neerklettert, of als het door de op- en neergaande strijd zover komt dat zij de bloembedden, die ze willen beschermen, zelf vertrappen. [1938]