Ik volgde indertijd een door mijzelf voorgeschreven cursus in moderne muziek, voornamelijk bestaande uit het me blootstellen aan wat de kereltjes sinds Schönberg hadden bedacht. Ik merkte daarbij dat ik het voordeel had om er als bioloog op af te gaan en niet als muziekliefhebber. Liefhebbers ontlenen aan het voorafgaande maatstaven, zekerheden omtrent wat mag en wat niet. Ze hebben meestal een sterk hiërachische waardebepaling. Daarentegen is de grootste lust van een bioloog om iets nieuws te vinden en al heeft iedere bioloog eigen voorkeuren – meer geïnteresseerd in platwormen dan in pissebedden b.v. – hij weet dat dat meestal meer te maken heeft met een grotere bekendheid met de ene of de andere groep, in ieder geval niet met een hiërarchie van waarden.
Op een keer, in 1965, ging ik naar Carré om naar muziek te luisteren van Cage, Berio, Weber. Het viel wat tegen omdat alles via band of plaat ten gehore kwam en als achtergrond moest dienen voor allerlei moderne balletten. Ik had nog nooit iets in ballet gezien. Heilgymnastiek op meestal slecht uitgevoerde muziek, vaak tweederangsmuziek. Kortom, mijn verwachtingen stonden op een laag pitje; heel goede voedingsbodem voor een wonder.
Dat wonder gebeurde. Na alle min of meer slapzinnige lichaamsbewegingen die mijn ballettophobie bevestigden zag ik voor het eerst Koert Stuyf en Ellen Edinoff. De bouwstenen van Koerts toenmalige balletten waren niet de geijkte sierlijke pasjes en sprongetjes, de pirouettes en platonische baltsbewegingen, maar alle menselijke bewegingen, koprollen, kruipen, wiebelen, over elkaar hangen, met doorzakkende knieën lopen etc. Belangrijk was ook dat de muziek niet het ritme van de dans bepaalde, dat dans en muziek onafhankelijke eenheden bleven, die echter wel in hun ontmoeting een grote spanning konden geven.
Ik vergeleek het toen met kokerjuffers, in water levende larven van de schietmot, die volgens vaste, aangeboren patronen kokers bouwen om hun weke lijven te beschermen. Sommige soorten gebruiken zandkorrels, andere slakkehuizen of plantestengels, in de lengte of dwars. Al houden sommige ethologen niet van het woord; je moet wel aannemen dat zowel het bouwplan als de keus van bouwmateriaal erfelijk zijn vastgelegd. Maar erfelijkheid sluit soepelheid niet uit. Als je een kokerjuffer uit zijn huisje haalt en vreemde materialen aanbiedt is de drang om zich te bedekken zo groot dat dan desnoods maar van de vreemde materialen gebruik gemaakt wordt.
Kort geleden maakte ik kennis met foto’s die Felix van de Beek had gemaakt van zulke kunstmatig afgedwongen kokers, o.a. opgebouwd uit gekleurde kraaltjes, pailletten, stukjes plastic. Natuurlijk zien die kokers er niet uit zoals ze volgens kokerjufferkenners er uit moeten zien (vgl. ouderwetse kunstcritici), maar onmiskenbaar was in de nieuwe bouwsels de vormdrift na te proeven. Ik denk zelfs dat doordat de nieuwe materialen de toeschouwers wekken uit de gewenning die zij aan de oude materialen opdeden, ze beter in de gaten krijgen wat die vormdrift betekent, dat er überhaupt van zoiets sprake is.
Dat sloot precies aan bij wat ik indertijd bedacht bij het kijken naar de Eigentijdse Dans. Misschien is het enige verschil tussen kunstenaars en kokerjuffers dat de laatste zonder ingreep van hogerhand, de experimentator, eindeloos zouden doorgaan met de bij hun soort passende bouwsels te maken, terwijl kunstenaars door de gewenning aan oude bouwmaterialen ondervinden dat die niet meer werken en dan wel op zoek moeten gaan naar nieuwe. Wat constant blijft en voor elke openstaande beschouwer duidelijk moet zijn, is de vormdrift, het vermogen om al die vroeger ongeachte stoffen aan te grijpen, te combineren tot iets van eigen weefsel.
Toch zou dit allemaal theorie zijn gebleven als Ellen Edinoff er niet was geweest om er vorm aan te geven. Ik schreef toen: ‘Welke vreemde houding ze ook aanneemt, haar habitus blijft die van een kleine tempeldanseres, van een grote spanning, spanningen opwekkend bij ieder die het ziet, het hele grote toneel en de morsige zaal van Carré gevangen houdend onder wat men niet anders kan noemen dan bekoring (…) één kern van spanning, als een biddend vakje, wesp met de lieflijkheid van vlinder, metalen veer maar ook vogelveer.’
Ik heb in de daarop volgende jaren al hun voorstellingen gezien en het wonderlijke was dat terwijl ik welbewust zat te wachten op de betovering, ze ook elke keer weer kwam. Ellen had de geheimzinnige kwaliteit om in elke ruimte, in elke diffuse omgeving te functioneren als kern, die het geheel opeens samenhangend maakte. Krachtproeven waren haar eenzame verschijningen op de lege tonelen van Carré en de Amsterdamse Stadsschouwburg, waar alle decors tot aan de brokkelige baksteenachterwand waren opgetrokken. Als enige muziek diende dan de Gymnopédies van Satie, gespeeld zoals Reinbert de Leeuw toen net ontdekte dat de enige en absolute manier is; heel langzaam, de precieze spanningsbogen vangend tussen de enkele noten. De mooiste Pas de Deux, dans en muziek, die ik ooit heb meegemaakt.
Koert had Ellen leren kennen in Amerika, waar hij op een beurs studeerde bij uiteenlopende avant-gardistische dansers. Hoe weinig hij zelf in het klassieke danspatroon paste valt af te leiden uit het feit dat hij zijn broodnodige bijverdienste veroverde door sjouwersdiensten te verrichten in de haven van New York.
Belangrijke inspiratie vond hij in de muziek, maar vooral de ideeën van John Cage. Het via toeval, dobbelstenen of orakelsysteem van de I Ching componeren van onderdelen heeft hem tijdenlang beziggehouden. Ook tijdens de voorstellingen zelf werden belichting, muziek, volgorde van gebeurtenissen vaak bestuurd door het toeval te raadplegen.
In zekere zin is de verhouding theorie/praktijk bij Cage omgekeerd van waarde als die bij de Eigentijdse Dans. Bij Cage aantrekkelijke ideeën (gelukkig meestal in begrijpelijke taal opgeschreven) maar een muziek – althans na een lieve beginperiode – die nergens op lijkt. Dat wil Cage juist, maar het blijkt een onoverwinnelijke barrière voor acceptatie. Bij de Eigentijdse Dans, wát ook de theoretische grondslagen waren, en hoe miezerig de praktijk soms leek bij mindere goden en godinnen, was de betovering door Ellen Edinoff volmaakt.
Vaak moest ik tijdens de toenmalige verkenningstochten door moderne kunst me tevreden stellen met intellectuele plezieren en ik bedacht zelf rationalisaties dat mooi vinden, ontroering, meegesleept worden, pas veel later zouden kunnen komen, wanneer de nieuwe ideeën en materialen vaste voet in de hersens zouden hebben veroverd.
Dat bleek niet zo. Belangrijk is alleen het persoonlijk vermogen om de wereld om te zetten tot eigen materie. De daarbij gebruikte theorie is alleen van belang zo lang daarmee het leven van de creatie op gang wordt gehouden. Geen waarde op zich zelf, al is het misschien wel vereist dat de kunstenaar zelf op dat moment in de theorie gelooft.
Via Cage kwamen Koert en Ellen ook op Satie. Ik speelde ze een keer de Gymnopédies voor en ze namen het direct op, wilden er een ballet op maken. De groep studeerde de dans op mijn bandje in. Voor de voorstelling wilde Koert levende muziek en hij vroeg of Reinbert de Leeuw die wilde spelen. Reinbert hoorde mijn bandje en vond het veel te romantisch. De dansers werden direct bij de eerste voorstelling geconfronteerd met de droge, driemaal langzamer uitvoering (die mij de beste lijkt) van Reinbert. Van dat soort ontwenningen hield Koert.
Het ballet van Koert en Ellen is al jaren ondergedoken. Een onverteerd conflict met de gemeente Amsterdam leidde tot volstrekte stilstand. De gemeente gaat gewoon verder op haar rommelige, volstrekt door toeval beheerste weg, maar het mooiste wat ik in jaren meemaakte leeft nu al jaren in het verborgene. Kort geleden hoorde ik voor het eerst sinds lange tijd de Subterranean Homesick Blues van Bob Dylan. Indertijd had ik daar een ballet op gezien van de Eigentijdse Dans, op rolschaatsen. Sentimentaliteit van de herinnering, zo absoluut in strijd met het plezier toen van ontdekking en verliefde bewondering.
 
 
1970 Verend trottoir van Ellen Edinof en Koert Stuyf
1970 Diverse akties van kunstenaarsvakbonden