(mei 1981) Vreemde kamer, vreemde vloer. Plotseling iets als een helling, maar onzichtbaar. Lopen: vreemd. Ik zal 13 zijn geweest.
 
De tafel boven een afgrond.
 
Freddy de Vree in Marcel Broodthaers, Marcel Broodthaers: ‘Schilder, maakte hij geen afbeeldingen. Hij hanteerde reprodukties, foto’s, en soms de objecten zelf (simpele, onontbeerlijke: steenkool om zich te verwarmen, eieren, mosselen en friet om te eten).’
 
Rimbaud, ‘Fêtes de la faim’, 1872: ‘Mangeons l’air,/Le roc, les charbons, le fer.’
 
Iemand hoest op en spuwt in de kachel.
 
Kusters 1
 
(juli 1980) De vanzelfsprekendheid waarmee T. me na de operatie door de telefoon bevestigt dat hij mijn vader een nieuwe heup heeft gegeven, mist haar uitwerking niet. Een jeugdvriend die je oud geworden vader nieuwe bewegingen ingeeft: dat is een sentimentele situatie. ‘Kom eens langs,’ zegt T. ‘De portier roept me wel voor je op.’
 
T. werd mijn vriend tegen de tijd dat hij met waterpokken in de vierde zat. We waren tien, hij woonde een straat verder. Omdat ik het gevoel heb juist in details iets terug te vinden van de beklemming die me bepalend lijkt te zijn geweest voor vooral mijn lagere-schooltijd, schrijf ik T.’s waterpokken hier op. Ze zaten, voor zover zichtbaar, aan de binnenkant van zijn armen, waarvan hij – ter verlichting van de jeuk? – de huid strak trok door zijn handen zo ver mogelijk naar achteren te buigen: een merkwaardige, starre houding. Herinnering, geen fictie.
T.had waterpokken, zeer veel boeken, een poppenkast en een vader die op straat de krant las. Verder was hij in het bezit van een geheimzinnige experimenteerdoos, Der junge Chemiker. Dit en nog zo wat, gevoegd bij een natuurlijke zelfverzekerdheid, verleende hem een overwicht van betekenis. In de vakanties verordende hij mijn komst te 9 uur. Was ik te laat, dan drukte hij krachtig op de bel.
Heb ik in die tijd iets van een klasseverschil gemerkt, of was T. gewoon een overheersende jongen? Soms noemde hij me Kusters, terwijl ik zijn voornaam gebruikte. In geheime situaties kon hij op opmerkelijke wijze ‘om de hoek’ praten: door een van zijn mondhoeken in te trekken, wat een soort paralytisch gezicht opleverde en een dwingende stem. Zijn vader was doctorandus bij de Staatsmijnen, een econoom. Toen T. naar de hbs ging en ik naar de mulo, verloren we elkaar uit het oog. Eén keer ben ik, op een zaterdagmiddag, met hem mee geweest naar zijn college. Op een veldje bij de school demonstreerde hij me een gemotoriseerd modelvliegtuigje. Op zo’n college, bleek me, had je clubs. Ook leerde ik bij die gelegenheid het woord ‘steekhoudend’. Welke steekhoudende argumenten had ik om niet naar de hbs te gaan? vroeg T.
Die had ik niet. Had ik iets te willen? Wat ik wou, werd me pas jaren later duidelijk, toen ik me na een staatsexamen liet inschrijven voor een studie in N., waar T. zich toen al enkele jaren in de medicijnen bekwaamde. In N. heb ik T. nooit ontmoet.
De beklemming waarover ik sprak en waarvan ik de ware aard ook nu nog niet zou kunnen beschrijven, heb ik in N. niet echt overwonnen. Dat moet in later jaren zijn gebeurd, zonder dat ik het besefte. Het zal, als ik terugkijk, misschien iets met kwaadheid te maken hebben gehad, een plotselinge onverwisselbare kwaadheid. En met het gevoel: hier zet ik iets stop, hier zet ik een punt.
 
De portier roept dokter S. voor me op, het nummer is gedraaid, ik krijg de hoorn in handen. ‘Willem,’ zegt T. bij wijze van groet. ‘Ik zit nog even in een bespreking. Kom je over een half uurtje naar mijn kamer?’
Als ik een half uur later, na wat gezoek, bij zijn kamer arriveer, is in de verpleegafdelingen het bezoekuur begonnen. Het geluid van pratende en kuchende mensen dringt via het trappenhuis door in de halfdonkere gang. Er brandt geen licht achter de deur van dokter T.S. Alleen in de er schuin tegenover liggende apotheek beweegt iemand. Ik loop door de gang, de tijd verstrijkt. Af en toe komt er een verdwaalde bezoeker de trap op. De deur van de apotheek gaat open en er komt een jonge vrouw naar buiten die me wat wantrouwig aankijkt, terwijl ze de deur afsluit. Met de sleutel in haar hand loopt ze een van de andere vertrekken binnen en sluit daarna ook die kamer af. Dan gaat ze richting lift, bij elke deur even vertragend om te voelen of ze dicht zit. Ook de deur van dokter S. wordt gecontroleerd.
Na drie kwartier weet ik zeker dat het verleden zich superieur wil tonen. Vastgelopen tijdsgewricht. Wie moet ik hier terugzien? Een vriendje? Een man die eens mijn vriendje was en die, als ik, in staat wil zijn onze vriendschap van toen voor de duur van een gesprek te continueren? Wat hebben wij op de keper beschouwd méér met elkaar te maken dan de toestand van mijn vader? Is het van belang dat ik hem over mij vertel?
Plotseling duikt T. op uit het trappenhuis, zeer herkenbaar in stem en gezichtsuitdrukking. Ik begrijp het wel: zijn bespreking duurde langer dan verwacht. ‘Ik ben wat kaal geworden,’ zegt hij, ‘je ziet het.’
In zijn kamer zitten we tegenover elkaar aan zijn bureau. Ik krijg een verfrissende pastille uit het doosje dat voor hem staat. Dan vertelt hij uitvoerig over wat er op hem afkomt, nu hij uit een associatie is gestapt en zelfstandig orthopedisch chirurg geworden is. Een secretaresse, archiefsystemen. In een geïllustreerde catalogus zie ik gereedschappen waarover hij moet beschikken, zagen en boren zonder tal. Terwijl hij praat over de berekeningen die aan zijn operaties voorafgaan, kwesties van stand en druk, zie ik hem voor me, bezig met de botten die mijn vader moeten dragen. Vanzelfsprekend, als het feit dat ik een zoon ben van die man. Geen beklemming, maar het huiveringwekkende gevoel dat mijn generatie, terwijl ik kijk, de macht heeft overgenomen.
 
(21.9.1980) Treindeuren die door het gewicht van de oude man die zich naar binnen hijst langzaam worden dichtgetrokken. De deur van een telefooncel die ik zo krachtig open dat ze al terugveert voor ik binnen ben.
 
(?) Wereldmuziekconcours in K. Overal affiches, ook in het ziekenhuis waar ik mijn vader bezoek. Blazen in K., waar het ademen afneemt. Op het affiche de opening van een tuba, vlaggen.
 
‘Luister. We zouden een foto maken van een tuba, er moest een tuba op het affiche, van voren gezien, het gat van een tuba. Maar dan zonder reflectie, de spiegeling van dat koper. Een probleem zeg. Altijd was er wel wat. En ging je retoucheren, dan was het geen tuba meer. Tenslotte besloten we in een lege, witte studio te werken, vanachter een strak gespannen doek, ook wit natuurlijk, met een gaatje voor de lens erin. In die week stierf mijn vader.’
 
(21.1.1981) Ontmoeting met de schrijver H.
H. heeft veel beleefd en sterft van de verhalen. Zeg ‘Finland’ tegen hem en hij vertelt van drank en vrouwen. Kijk, daar staat hij in de ring, in Zuid-Amerika. Twee bokslessen heeft hij gehad. ‘Ik raakte bevriend met een helse stoker, altijd samen van boord. Het scheelde soms weinig of ik was een schurk. Aan schrijven kwam ik niet toe, er vloog altijd wel een kogel door de kamer. Ik heb wat meegemaakt. En jij?’
 
‘Ikke? Ik zat in de hoek die naar het noorden wees, ik schreef. Opeens: Krak! Het was de kast in de zuiderhoek die kraakte. Er tikte iets als een horloge dat stilstaat.’
 
(?) Een landschap beschrijven alsof het niet (meer) bestaat.
 
(januari 1981)
 

Waar een pad niet al toe leidt,
weiden van het zwartste gras
in maanlicht, in aardlicht.
 
De graanschuur brandt,
de grassen branden
midden in de aarde,
in het midden van de smart.
 
‘Jij, pad dat ik vertrap, jij,’
sist mijn wereld, ‘kent
mijn wereld niet, landschap
dat de wind verstrijkt.’
 
Maar er is aardlicht, maar er is aardlicht.
Nu of nooit weet ik
waar jij nu bent, weg
van olmen, zwart en groen.
 
Wie waagt zich met mij
in de dampen, pad door dampen,
zwavelgras.
 
‘Vrees, vrees je woorden,
mijd de helling, naam van mij, angstig
dat je gaat.’
 
Steeds erover spreken, nooit eraan denken.

(augustus 1980)
 
Epitaaf
 

Je kapmes ligt nog in die tropen.
De muizen zijn nou wel verzopen.

 
 
Brandende berg
 

Dwars groef heen en weer door ‘t aard-ingewand
De werker zijn mijnen en gangen van steen.
Een vonk bracht er vlam en die greep om zich heen,
En toen klonk de roep: de steenkoolberg brandt!
 
En eeuwen vergingen en ‘t vruchtbare land,
Door voeten van zaaiers en maaiers betreên,
Geeft vruchten zoo groot en zoo talrijk als geen
In poesta’s vol struiken, in steppen vol zand.
 
Nog altijd kruipt vuur door de mijngangen rond
En doodt in het water forellen en zalm.
En splijt soms bij ‘t ploegen een rotsige klont,
 
Dan dringt uit de steenspleet een gassige walm.
De mijnwerker kweekt op verwarmenden grond,
Op tropischen vuurgrond zijn Javasche palm.

 
Jacob Winkler Prins,
Verzamelde gedichten, 1929.
 
(20.5.1981) Geachte heer N., dank voor uw brief en voor het gedicht ‘Brandende berg’, dat ik niet kende. U vraagt me wat men in Zuid-Limburg met ‘steenkoolberg’ bedoelt, maar ik heb dat woord hier nooit gehoord. Wel ‘steenberg’, benaming voor de berg steenafval die zich bij een mijn ophoopt en die een respectabele hoogte kan bereiken. Men spreekt ook wel van ‘mijnsteenstort’. Onder bepaalde omstandigheden kan de koolstof in zo’n berg tot ontbranding komen: ‘broei’, met fraaie stoomtaferelen bij vochtig weer. Het is echter duidelijk dat Winkler Prins in zijn gedicht niet over dit verschijnsel spreekt. Het lijkt me dat hij met ‘steenkoolberg’ tegen het Duits aanleunt. Kohlenbergwerk = kolenmijn.
In de roman Germinal van Zola is sprake van een al eeuwenlang brandende mijn. Ik heb er aan het eind van ‘De gang’ uit geciteerd: ‘…une lande inculte, d’une stérilité volcanique, sous laquelle, depuis des siècles, brûlait une mine de houille incendiée.’
Let wel: ‘une stérilité volcanique’. U schrijft: ‘Na de catastrofe is de grond vruchtbaarder dan ooit.’ Dat is dan, inderdaad, een relatieve vruchtbaarheid, niet alleen te vergelijken met vroeger, maar vooral met steppen en poesta’s, landschapstypen waartoe het eens ‘vruchtbare land’ (r. 5) min of meer is gaan behoren.
Gesteld dat de plaats van handeling niet Java is, zoals u – terecht, lijkt me – vermoedt, dan moet u ook Limburg vergeten. Dan is wat er groeit ‘abnormaal’: de ‘Javasche’ palm, tropische boom op niet-tropische grond. Kunst dus, poëzie. Met vriendelijke groeten,
 
(april 1981) Verdwenen: Wa. 1607.
Verdwenen: WS. 667.
 
Deze regels zouden ongeschreven, maar bij lamplicht gelezen, niet onbekoorlijk zijn geweest.
 
Kusters2