J. Bernlef

Zouden samenlevingen, net als individuën, misschien ook een soort onderbewustzijn hebben, heb ik me wel eens afgevraagd wanneer het gesprek op de z.g. ‘jaren zestig’ kwam. Aan de oppervlakte een systeem van schijnbaar geaccepteerde instituten en autoriteiten, afspraken en gedragsregels en daaronder borrelende krachten die die keurig aangeharkte lusttuin daarboven ontkennen en soms, in een soort vulkanische explosie, ook wel revolutie geheten, tot een korte maar hevige uitbarsting komen. Enige tijd erna keren de bewoners terug en beginnen opnieuw aan de kultivatie van de met lava bedekte berghellingen. De vulkaan rookt nog een beetje na, maar niemand schenkt er meer aandacht aan.

De jaren zestig. Dat dreigt al net zo’n niets afbakenend historisch cliché te worden als de jaren twintig (ook wel de jazz-age genoemd).

Het leek de redaktie daarom interessant een aantal ideeën uit het begin van de jaren zestig, veelal belichaamd in het werk van bepaalde buitenlandse kunstenaars, twintig jaar na dato nog eens te laten toetsen door Nederlandse beroepsgenoten. Wat behelsden die ideeën voor hen, hoe hebben ze die verwerkt, hoe staan ze nu tegenover de ideeën van toen. Om enige lijn in de antwoorden te krijgen werd de uitgenodigde kunstenaars een gesprekje dat ik met mezelf over de jaren zestig had gehouden voorgelegd dat mogelijk als vertrekpunt of als referentiekader zou kunnen dienen. De lezer vindt het op blz. 10.

  De jaren zestig zouden de jaren zestig niet zijn geweest wanneer de bedoelingen van de redaktie geheel geslaagd zouden zijn. De aanvankelijke opzet was veelomvattender dan het geheel van artikelen en gesprekken dat de lezer in dit nummer aantreft. Zo had de redaktie zich bijvoorbeeld veel voorgesteld van een tweegesprek tussen de architekten Aldo van Eyck en Herman Hertzberger over de ideeën rond het tijdschrift ‘Forum’ en wat in de hedendaagse architektenpraktijk van die ideeën wel en niet is terecht gekomen en waarom. Juist in de konfrontatie van architekten, opdrachtgevers en uitvoerders zouden wel eens essentiële punten naar voren hebben kunnen komen over de botsing tussen droom en daad in die jaren. Dat tweegesprek ging op het laatste moment niet door. Daarvoor hadden de beeldende kunstenaars Armando en Constant al laten weten niets te voelen voor een herijking van de ideeën die zij toen, de een met betrekking tot neo-constructivistische bewegingen als Nul/Zero, de ander met betrekking tot de meer utopische aspekten van de kunst uit die tijd, aanhingen. Armando vond dat er al genoeg over gekletst was en Constant deelde mee dat er voor hem geen noodzaak tot heroriëntatie bestond, omdat er voor hem weinig of niets veranderd was. Ook een gesprek tussen Dick Hillenius en choreograaf/danser Koert Stuyff kon niet doorgaan.

De literatuur komt in dit nummer niet uitgebreid aan bod. Dat komt omdat belangrijke literaire vernieuwingen zich eerder in de jaren vijftig dan in de jaren zestig voordeden. Die zijn al eens onderwerp van gesprek geweest. In het ‘oude’ Raster (jrg. IV/2 zomer 1970) spraken H. C. ten Berge, J. Bernlef, Rein Bloem, Gerrit Kouwenaar en Jacq Vogelaar daar uitgebreid met elkaar over. Geen van hen had behoefte om dat gesprek nog eens te voeren of er kommentaar op te leveren.

De muziek lijkt in het geheel van dit nummer een beetje oververtegenwoordigd. Dat heeft enerzijds te maken met het uitvallen van een aantal geplande gesprekken en artikelen, anderzijds blijkt uit de gesprekken met Louis Andriessen, Misha Mengelberg en Dick Raaijmakers dat komponisten in het voordeel zijn wanneer hen gevraagd wordt over hun vak te spreken. Muziek gaat nergens over dan over muziek. Van afleidende problemen als vorm versus inhoud, kunst en werkelijkheid, realisme en abstraktie, hebben zij weinig of geen last. Theorie en praktijk liggen veel meer in elkaars verlengde dan in andere kunstvormen.

Meer dan een steekproef is het dus niet en wellicht was het ook in totaal gerealiseerde vorm niet meer dan dat geworden. Iedereen heeft op zijn eigen specifieke wijze gereageerd. Zo zijn er kunstenaars die zelf een bijdrage schreven, veelal van zuiver persoonlijke aard; er werden ook enkele gesprekken gearrangeerd. De interviewvorm werd hier niet uit journalistieke gemakzucht gehanteerd, maar eenvoudig omdat het de meest praktische oplossing leek in die gevallen waarin kunstenaars het zelf opschrijven van hun denkbeelden om wat voor reden dan ook bezwaarlijk vonden.

Hoe uiteenlopend de reakties ook zijn, er is toch ook sprake van gezamenlijke standpunten. Ten eerste is men het eens over het feit dat de term ‘de jaren zestig’ veel te boekhoudkundig precies is. Veel initiatieven uit die tijd stammen uit experimenten in de jaren vijftig of zelfs nog ver daarvoor. Dat dat niet altijd beseft werd kwam door wat Louis Andriessen het ‘onhistorisch tijdbesef’ noemt, een term die als algehele sfeertekening van de aktiviteiten uit die periode bruikbaar lijkt.

Er was weinig bekommernis om traditie, regels en onderling scherp afgebakende disciplines. De grenzen tussen wat als kunst werd ervaren en wat niet leidde tot een ‘onthiërarchisering van het materiaal’ (Andriessen)-door veel kunstenaars duidelijk als een winstpunt uit de jaren zestig ervaren – en tussen de kunsten onderling tot wat Dick Raaijmakers een ‘artikulatieverlaging’ noemde. Om tot verbinding tussen de kunsten onderling te komen moet ieder iets van zijn specialisme prijsgeven. Het gebrek aan interactie dat in de jaren zeventig opnieuw geleid heeft tot een uitsplitsen van de kunsten in streng gescheiden disciplines wijt hij aan het feit dat de niveaus van de onderscheiden kunsten in samenwerkingsverband te laag werden om tot een vervolg uit te nodigen.

Strijd tussen vrijheid en gebondenheid dus. En het steeds sterker wordende besef dat een geafficheerd avant-gardisme zichzelf buitenspel zet. Of, zoals Vogelaar het uitdrukt: ‘Er is geen “traditie van het nieuwe”. Het eksperiment, ik houd toch maar vast aan dat woord, hoort thuis in de literatuur, maar dan wel literatuur in de meest brede zin: het medium tekst.’ Het motto waaronder deze reakties aan de lezer worden voorgelegd is ook aan een uitspraak van hem ontleend: ‘Al met al is het een vrolijke begrafenis geweest van de grote avant-gardebewegingen van de jaren ’20’.

Tenslotte is een rede die de Duitse filosoof Jürgen Habermas in 1980 uitsprak ter gelegenheid van de hem door de stad Frankfort toegekende Adorno-prijs opgenomen om ook aandacht te schenken aan de samenhang tussen wat Habermas ‘de opdracht van het moderne’ noemt en de steeds wijder wordende kloof tussen kunst, wetenschap en ekonomisch belang. De jaren zestig waren tenslotte meer dan een onderonsje van ludieke kunstenaars.