Vorig fragment
 
DE DICTATOR heeft uit meer dan honderd sollicitanten een schoenpoetser uitgezocht. Hij draagt hem op niets anders te doen dan zijn schoenen te poetsen. Dat bekomt de eenvoudige man van het platteland goed, en hij neemt snel toe in gewicht en met de jaren gaat hij als twee druppels water lijken op zijn baas – hij is de directe ondergeschikte van de dictator. Misschien is dat voor een deel ook terug te voeren op het feit dat de schoenpoetser dezelfde kost eet als de dictator. Hij heeft dezelfde dikke neus en, als hij zijn haren eenmaal kwijt is, dezelfde schedel. Een vlezige mond steekt vooruit en als hij grijnst, laat hij zijn tanden zien. Iedereen, zelfs de ministers en de naaste vertrouwelingen van de dictator, is bang voor de schoenpoetser. ‘s Avonds slaat hij zijn laarzen over elkaar en speelt op zijn instrument. Hij schrijft lange brieven aan zijn familie, die zijn roem in het hele land verbreidt. ‘Als je de schoenpoetser van de dictator bent,’ zeggen ze, ‘ben je het dichtst bij hem.’ Ook in werkelijkheid is de schoenpoetser het dichtst bij de dictator, want hij dient steeds voor diens deur te zitten en daar zelfs te slapen. Onder geen voorwaarde mag hij zich van zijn plaats verwijderen. Op een nacht echter, als hij zich sterk genoeg voelt, stapt hij opeens de kamer binnen, wekt de dictator en slaat hem met zijn vuist neer, zo hard, dat hij dood blijft liggen. Snel ontdoet de schoenpoetser zich van zijn kleren, trekt ze de dode dictator aan en schiet zelf in het gewaad van de dictator. Voor de spiegel van de dictator stelt hij vast dat hij er inderdaad uitziet als de dictator. Resoluut stormt hij de kamer uit en schreeuwt dat zijn schoenpoetser hem overvallen heeft. Uit zelfverdediging heeft hij hem neergeslagen en gedood. Hij moet worden weggehaald en zijn familie moet op de hoogte worden gebracht.
 
OP HET BUITEN vindt een grote doopplechtigheid plaats, die men rustig een feest mag noemen. Uit het hele land stromen de mensen, landadel en houthandelaren, samen. Boven het bos spatten zelfs stukken vuurwerk uiteen, zodat er minutenlang een ongevaarlijke onweeratmosfeer over het landschap ligt. Bliksems doorsnijden de omtrekken van het bos. ‘s Middags al zijn er grote hoeveelheden champagne en wijn, jenever en Franse cognac aangevoerd. Een kokkin, die zelf barones is, heeft een op de hitte afgestemd souper samengesteld en een berg wittebrood gesneden. In het park, dat van het statige huis tot aan de oever van de rivier omlaag loopt, heeft zich een muziekkapel opgesteld. Al zijn het ook steeds dezelfden die elkaar bij dergelijke gelegenheden ontmoeten, toch moet het voor een buitenstaander een genoegen zijn uit vogelperspectief het schouwspel te bezien dat zij met z’n alien weten te bieden. Het feest dat’s avonds om zeven uur begonnen is en waaraan ook nog een goochelaar en een dichter hun respectieve bijdragen hebben geleverd, vindt om twaalf uur zijn hoogtepunt met het verschijnen van de jonge moeder, die al die tijd met haar man in de nabijgelegen meierhoeve heeft doorgebracht. Het doopfeest dat, terwijl het nog aan de gang is, het geslaagdste van het hele land wordt genoemd, eindigt om vier uur in de ochtend. Op dat tijdstip stelt de jonge moeder in het kamertje naast de esdoorn vast dat haar pasgeboren zoon onder een zwaar damasten dekbed gestikt is. De schuld ligt bij de baker.
 
DE KOSTER ontdekt zichzelf terwijl hij voor het altaar staat in het koorgestoelte. Telkens als hij de kaarsen aansteekt, staat zijn magere gestalte tussen de pilaren geklemd. Hij holt er naar toe. Op het moment dat hij bij zichzelf is aangekomen, is het beeld verdwenen. Na de mis precies hetzelfde. De mensen zijn weg, hij dooft de kaarsen en ziet zichzelf over de rijen banken lopen. Die gestalte, hijzelf, roept zoveel angst in hem wakker dat hij huilend op de altaartreden ineenzijgt. Maar hij praat nooit over wat hem overkomen is. Zelfs tegenover zijn vrouw, die al jaren het bed moet houden, laat hij er niets over los. En toch kan hij het niet helemaal verborgen houden. Iedereen merkt een verandering op. Ze zien hem nog magerder worden, en bij het kaarten maakt hij fouten die niemand anders maakt. ‘s Middags sluit hij zich op en leest in oude kranten die de pastoor van tijd tot tijd op het buffet in het voorhuis legt. Zijn vrouw ziet hij alleen maar onder de maaltijden, maar zij is als alle vrouwen: ze vraagt niet wat hem scheelt, hoewel ze niet weet wat het is, om hem er niet aan te herinneren. Op Paaszondag gebeurt het dat hij van de gestalte, die hij steeds duidelijker als die van hemzelf herkent, een klap op zijn hoofd krijgt en bewusteloos neerstort. Nog voor de eerste kerkganger binnenkomt, kan hij zich oprichten. Op zijn schedel zit een warme bloedvlek. Hij moet zijn hoofd verbinden. De pastoor vraagt hem wat er gebeurd is, en hij antwoordt: ‘Gevallen’. Hij was uitgegleden, zegt hij. Een paar dagen na Pasen vinden kerkgangers hem, dood met gekliefd hoofd. Tot op heden weet niemand wie hem vermoord heeft; niemand koestert ook de geringste verdenking jegens een ander of zichzelf.
 
HET HOOFD VAN DE HUISHOUDING VAN DE GROOTGRONDBEZITSTER wordt er door haar van beschuldigd minstens veertig eieren te hebben gestolen. Zij ontkent dat en zegt dat ze geen enkel ei gestolen heeft. Ze heeft het ‘helemaal niet nodig om ook maar een ei’ te stelen. Zij koopt haar eieren wel in de stad. Hoe komt de grootgrondbezitster op het idee haar op zo’n gemene en lafhartige manier verdacht te maken, te beschuldigen, vraagt zij zich af. Al twintig jaar heeft zij voor haar gewerkt en ze heeft ‘altijd heel hard’ moeten werken. In al die twintig jaar was er nooit iets geweest. En nu verdacht haar meesteres haar er van eieren te hebben gestolen! ‘s Nachts onthoofdt zij uit wraak jegens de grootgrondbezitster alle bloemen in de tuin van de grootgrondbezitster.
 
EEN PAAR MENSEN moeten een gat graven en worden daarbij bewaakt door twee soldaten met een machinegeweer. Het gaat om een familie met een beroemde naam, die de beide geuniformeerden, die elk van hun bewegingen met een niet aflatende nauwgezetheid in de gaten houden, niets zegt. Het is vier uur in de ochtend en koud. Het bos slaat een grote schaduwarm over het gat, dat snel groter wordt, want de twee soldaten zijn ongeduldig. De hele scene gaat zwijgend in zijn werk. Men hoort alleen maar het scheppen en de aardkluiten die van de berg omlaag rollen. Als het gat groot genoeg is, moeten de mensen die het gegraven hebben aan de rand gaan staan, met hun rug naar het bos. Ze worden door het machinegeweer neergeschoten en vallen, de een na de ander, met het gezicht naar voren, in het gat. Kort daarop verschijnt een officier met een groep van zes soldaten. De twee die de burgers in het gat geschoten hebben, worden nu, net als hun slachtoffers, gedwongen aan de rand van het gat te gaan staan en neergemaaid. Even later gaat de zon op, de vermoorden zijn ondergeschept, en op het hele toneel is geen mens meer te bekennen.
 
DE DOUANIER wordt door de kinderen van het plaatsje bespot vanwege zijn kleine postuur. Ze roepen hem scheldnamen na, beschieten hem vanuit de bomen met kastanjes, zodat hij vaak kronkelend van de pijn op zijn brits ligt. Hij meent het goed met de mensen. Zou hij langere benen hebben en een groter bovenlichaam, dan was hij bij iedereen geliefd. Nu echter begint hij zich meer en meer af te sluiten en brengt hij zijn vrije tijd niet meer door in het plaatsje, maar bij zijn kameraden ofwel alleen, in de tuin van het douanekantoor. Vanaf een bepaald moment heeft hij iets ongewoons bedacht en dat vervolgens verzwegen, want, zegt hij bij zichzelf, je mooiste ideeen moetje voor jezelf houden. Hij heeft van de ene dag op de andere een leger gecreeerd, echter geen leger dat gedwongen is hem te dienen, maar een vijandelijk leger. Het bestaat uit de bomen langs de laan van het douanehuisje naar de brug, en wel uit de wilgenkolonne, uit de varenformatie en uit de slangekruiddivisie. Het valt hem niet makkelijk zich iedere dag weer, onopgemerkt, aan zo’n immens vijandelijk leger bloot te stellen. Maar juist die strategie, die hem een groot deel van zijn energie kost, heeft hij nodig, verder niets. In zijn dromen praat hij erover, maar de andere douaniers begrijpen niet waar het over gaat. Ze merken dat hij hen minder nodig heeft dan vroeger. Zijn bezoeken aan het plaatsje heeft hij helemaal opgegeven. Men ziet hem alleen nog maar in de laan, tussen de wilgen, tussen de varens, tussen het slangekruid. Daar is hij een Alexander, een Napoleon, ‘s Avonds eet hij veel en wordt dik. Op een dag raakt hij van opwinding over zijn toeren, en de douanier pakt zijn revolver en schiet wild de ene boom na de andere neer, tot het kamp leeg is. Omdat dit voor de ogen van de andere douaniers gebeurt, nemen ze hem zijn wapen af en sluiten hem op in de eel. ‘s Avonds laat wordt hij door twee mannen in legerjassen afgehaald.
 
DE OVERLEVENDE noteert: tegen het einde van de oorlog worden er gangen geboord in de beide bergen van de stad, waar de mensen naar toe stromen, omdat zij met vernietiging worden bedreigd. Alleen omdat ze in de gangen gaan, brengen ze het er levend af. Eerst durven ze niet meer naar buiten. Aarzelend laten ze diegenen die hun waardeloos en zwak lijken buiten de deuren, ten slotte ook de kinderen, en ‘s middags verlaten ze allemaal zwijgend de gangen, waarin een groot aantal van hen gestikt is, omdat ze te weinig zuurstof kregen. Vrijwillig brengen ze de doden naar buiten en begraven hen provisorisch voor de uitgangen. Als nu de oorlog afgelopen is, gebeurt er iets dat niemand kan begrijpen: ze gooien de gangen niet dicht, maar gaan, zoals ze gewoon zijn geworden, weer naar binnen. Iedere dag op hetzelfde uur. Ze zullen, zolang ze leven, de gangen blijven opzoeken.