Onze schelpen klepperden op de borden.
Mijn tong was een machtige trechter,
Mijn gehemelte getooid met sterrenlicht:
Terwijl ik de hartige Pleiaden proefde
Dompelde Orion zijn voet in het water.
Levend en geschonden
Lagen ze op hun bedden van ijs:
Tweekleppigen: de gespleten bol
En verleidelijke zucht van de oceaan.
Bij miljoenen opengereten, gekraakt en verstrooid.
Langs bloemen en kalksteen
Waren we naar die kust gereden
En daar zaten we, toostend op vriendschap,
Terwijl we in de koelte van strodak en steengoed
Een volmaakte herinnering opsloegen.
De Romeinen sleepten hun oesters goed verpakt
In hooi en sneeuw zuidwaarts over de Alpen naar Rome:
Ik zag vochtige draagmanden
De varenblad-lippige, zilt-bijtende
Overvloed van bevoorrechting braken
En was boos dat mijn opdracht niet kon rusten
In het klare licht, als poëzie of vrijheid
Die uit zee naar binnen leunde. Ik at de dag
Weloverwogen, opdat zijn scherpe smaak
Mij voluit tot het woord, het zuivere werkwoord kon bezielen.
Uit: Field Work (1979)