Over Pythagoras is weinig genoeg bekend om er hele biografieën van bijeen te liegen. Dat is dan ook naar hartelust gedaan en niet zelden in commissie. Tal van oninteressante feiten hebben verdicht en wel de eeuwen doorstaan, ik heb me daar met steeds treuriger belangstelling doorheen geworsteld om tenslotte op de grofste onwaarheid te stuiten die de studie der Klassieken te bieden heeft.
Ik vond deze enormiteit bij Aulus Gellius, een liefhebber van zowel groente als waarheid, die ondanks zichzelf in het duister van de Attische Nachten toch de weg moet zijn kwijt geraakt. Hoe kon hij anders zonder verder commentaar doorgeven wat Aristoxenus had verkondigd? Het moet Gellius wel hebben geschemerd, want Aristoxenus, daarin kunnen we rustig op de schaarse bronnen voortbouwen, was een boosaardig scribent en een pedante kwast die er prat op ging 453 boeken te hebben geschreven. Hij heeft – zoveel is zeker – inderdaad een Harmonika Stoicheia voortgebracht, een kakofonie van ijdele trillertjes en valse fluitjes, die zoals de titel welwillend suggereert grote aanspraken doet op de rust en standvastigheid van de lezer. Maar afgezien van deze detonerende autobiografie kunnen we in gemoede het een en ander van Aristoxenus’ boekenlijst aftrekken, een rechtvaardigheid waarbij de eeuwen zeer behulpzaam zijn geweest: op een paar flarden na is zijn overige werk ons bespaard gebleven.

Aristoxenus liep op zijn slechte historische roep vooruit en wist dat, daar was hij min genoeg voor. Hij at van zoveel mogelijk walletjes tegelijk, noemde zich Pythagoreër terwijl hij beide oren al op Aristoteles had gespitst, ging even school bij Solon en Plato en dat alles om maar weer titels voor zijn staat van verdienste te verwerven. Hij kwam, hoorde en versloeg zijn leermeesters door vlot vertelde gemenigheden te debiteren en van anderen (altijd weer anderen!) gehoorde roddels in biografische geschriften vast te leggen. In een daarvan staat die ene leugen, die de tijdelijk verduisterde maar verder zo respectabele Aulus Gellius aldus overnam:
‘Er gingen maanden voorbij dat Pythagoras niets anders at dan bonen.’

De specialisatie op groente, een stil verpozen binnen de veilige muren die de moestuin omsluiten, heeft als prettig bijverschijnsel dat het leven er koninklijk en overzichtelijk is. De waarheid van het hofpaadje is echter smal en voert snel te ver. Nu ik via de stengel van de bonenplant afgleed in de eeuwen voor ons, had ik het tempo al gauw niet meer in de hand. Voordat ik het wist stond ik met Herodotus in Egypte, een oord waar nogal met zielen werd verhuisd en zoiets maakt het bestaan er niet eenvoudiger op. Verre reizen onderneemt men maar het beste niet alleen en ik had me Herodotus als eerste metgezel bedacht, ik stelde me meteen aan hem voor: wij kenden elkaar niet. Hij probeerde de nieuwe dingen die ik zag en hoorde zo ongecompliceerd mogelijk aan te duiden, dat nam me voor hem in. Toen ik hem bijvoorbeeld vroeg wat ik met alle Nijlmysteriën aanmoest, zei hij dat ik die weliswaar niet als orakeltaal kon afdoen, maar dat de waarheid hieromtrent (hij sprak dit met een hoofdletter uit, een kunststukje dat ik weinigen heb horen nadoen), de Waarheid het best in getallen kon uitgedrukt: ‘Dat zal Pythagoras trouwens ook wel ergens hebben gezegd, maar dat komt nog…’
Hij liep op dat moment niet bijster op de zaken vooruit, maar ik vond dat niet zo erg. Zeker niet toen hij de Egyptische manier van de hand ophouden, kleine jongensknuistjes en dunne stemmetjes die ‘Bakshish, bakshish’ riepen, als eerste in moderne termen van intercontinentale inkomstenverdeling verklaarde. Doodsimpel. Een kwestie van cijfers.
Een andere zaak die Herodotus aanroerde bleek al even eenvoudig: de Egyptenaren duldden geen wol in hun tempels en begroeven hun doden evenmin in wollen interlokjes of onderkleden.
‘Een heilige wet,’ zei Herodotus, ‘op banale gronden: zweten doen ze hier immers al genoeg…’
Niet alles wat hij meldde werd me even duidelijk. Vooral waar het bonen betreft, een taboe dat diep in Egypte geworteld was, tastte Herodotus omtrent de herkomst in het duister. Hij had het gehoord.
‘Vraag me niet wáár of van wie,’ zei hij op veel plaatsen, ‘ik kan het ook gelezen hebben. Vroeger wist ik heel precies wie ik als zegsman moest aanwijzen, maar in de loop der tijden is mijn geheugen een vergiet geworden. Maar hoezeer men in de toekomst mijn oorspronkelijkheid ook mag betwijfelen: zoiets bedenk je niet zelf.’
Zonder mijn reisgezel tekort te willen doen was ik niet bij hem blijven stilstaan. Met een eenvoudig goocheltrucje, Noordafrikaans illusionisme van desondanks hoog niveau, had ik Herodotus’ bijzijn – 450 voor Christus – in dat van Pythagoras zelf doen verkeren: 540 v. Chr. Om de waarheid te vertellen moet men zich durven laten afglijden, tijd en ruimte zijn in zulke gevallen een houvast dat je beter kunt verwaarlozen.
‘Ze eten hier geen bonen…’
Dat was het eerste dat Pythagoras tegen me zei. Een merkwaardige introduktie, maar wel recht naar de kern. Meteen raak. Alles verbleekte erbij. Ook Pythagoras zelf stond plotseling minder helder voor mijn ogen, ik zag eigenlijk alleen nog flardjes overgeleverd papier.
Op die stukjes zag ik nu, aan de oever van de Nijl, een man steeds dezelfde regel schrijven. Telkens als hij er een af had stopte hij het in een kruik en gooide het in het troebele rivierwater. Hij keek verstoord op bij mijn kuchje en stelde zich schuchter voor als Isocrates. Hij was mager als een lat en stokoud: hij moest de negentig al zijn gepasseerd.
‘Waar komt U zo plotseling vandaan?’ vroeg hij, bijna onhoorbaar.
‘Dat verklaart zich maar niet zo één twee drie,’ antwoordde ik, ‘maar wat bent U in hemelsnaam aan het doen?’
De man zuchtte:
‘Ik heb een welgevormd leven achter de rug. Een bescheiden aantal schriftelijke adviezen van mijn hand op het gebied van staat, heerlijkheid en spreken in het openbaar hebben het licht gezien. Zij het in een flits, want ik weet niet wat het is – we zullen maar zeggen dat het lot mij ondankbaar is geweest: zo gauw ik iets vastlegde, draaide de werkelijkheid het weer zo dat niets meer klopte. “Vorm zonder inhoud,” zeiden de criticasters, “een mooi tapijtje maar geen draad van waar. Wat hebben we eraan, wat kopen we er voor!” Ik heb me daar nu maar bij neergelegd en probeer te redden wat er te redden valt door dat ene ding te noteren waarvan ik zeker ben.’
Hij liet me zijn laatste regel zien: Pythagoras is hier geweest.
‘Ik sluit niet uit dat dat klopt,’ zei ik, ‘ik heb hem tenminste net nog gezien.’
Hij keek me opgelucht aan:
‘Zie je wel!’

Alles wat regelrecht aan Pythagoras kan worden toegeschreven, verdwijnt in de groep leerlingen om hem heen. Hij was volgens mijn inlichtingen koud in het Zuiditaliaanse Croton, toen hem al werd gevraagd het woord te richten tot kinderen van de lagere school of op zijn minst jonge mannen en vrouwen. Het moet de geesten hebben verhit. Binnen de kortste keren was hij zelf hoofd van de school, die met het veelonderwezen mystieke rekenen en taal heel gauw meer op een kloosterorde leek. Want Pythagoras was het type schoolmeester dat er een streng regime op nahoudt, een abt van het rietje en tien sloten op de provisiekast. Eerst waren er de regels om je aan te houden, dan een hele tijd niets en daarna pas gymnastiek. Dit alles bevestigt zijn genie: hoe kon hij immers vijfhonderd jaar voordat in de roemruchte kribbe een krijtend slapertje opdook weten dat groepjes mannenbroeders in afzondering zo populair zouden worden?
Wie zich in Pythagoras’ leerschool het braafst hield werd benoemd tot klasseoudste, vaak leerlingen uit de zesde klas, die soms zelf dingen mochten bedenken. Schikte het een beetje in Pythagoras’ Egyptische en Babylonische achtergrond, had betreffende leerling bovendien geen moeite met hoofdrekenen en was hij tenslotte niet al te honkvast, dan bestond in Pythagoras’ dagen een soort van zevende klas. Daar werd men onderhouden over de uiterste precisie van het zijn en de regels van het doen en laten. De enkeling die meer dan één klas tegelijk oversloeg en het geluk had in de tetractys terecht te komen, de klas voor de universele, eeuwige student, verwierf tenslotte het recht schaamteloos gedachten van de meester op zijn conto te schrijven: de ziel van Pythagoras is daarmee vaak verhuisd. Zodoende ook kon er veel misverstand ontstaan over het auteursrecht van de – het zijn er veel meer dan één! – wetten van Pythagoras, die bovendien zo gebrekkig door de eeuwen hebben moeten hinken dat iedere samenvatting er het hare van heeft gedacht en dat doet de oorsprongen nooit veel recht:

-Raap nooit iets op wat van tafel is gevallen
-Pook niet in het vuur met een mes
-Wrijf de indruk van een pot in de as van het vuur nimmer weg
-Ga niet op een bosje takken zitten uitrusten
-Draag geen ring
-Jaag de zwaluwen onder de dakgoot weg
-Spuug of pis niet op geknipte nagels of geknipt haar
-Wrijf ‘s ochtends de indruk van het lichaam uit de lakens
-Raak de grond niet aan als het onweert…

Het zijn de minsten niet die ons deze eenvoudig uit het hoofd te leren ezelsbruggetjes voor een veilig bestaan in de taboesfeer hebben doorverteld: Diogenes, Porphyrius, lamblichus en Hippolytus, mannen van veelbesproken erfenissen. Hun bron is al even betrouwbaar, dat was Aristoteles. Voor de hogere bedoeling gingen ze trouwens bij zichzelf te rade, oorspronkelijk genoeg om zeer afgeleide maar niettemin waarschijnlijke lezingen te geven. Het takkenbosje liet zich voor lauweren aanzien, wie het bed opmaakt kan opgeruimd en snel een tweede leven inreizen, zwaluwen laten zich net zo gemakkelijk als roddelaars of wisselaars uit de tempel jagen en Faraday vond als vrij gevestigd fysicus natuurlijk niet zomaar schoonheid in een kooi.
Banale gronden. Doodsimpel, in de geest van Herodotus en daar had ik wat mee. Veel cijferwerk zat er niet aan.
Mijn beeld van Pythagoras was mistig genoeg om dit niet erg bezwaarlijk te vinden.

Aristoxenus moet naast alle andere onhebbelijkheden ook veel afgunst hebben omgedragen. Hoe valt anders te verklaren dat hij de enige stelling van Pythagoras die ik tot hiertoe in extenso achterhield, gebruikte om zijn leermeester verdacht te maken? Pythagoras leerde dat bonen verantwoordelijk zijn voor doorwaakte nachten, brandend maagzuur en erger. Veel erger, hij had er stiekeme eters in Egypte en Babylonië aan zien sterven. Waarom? Hij zocht naar een verklaring en zijn rijke verbeelding wist voor velen plausibel te maken dat het hier een ingewikkelde kwestie betrof. Een onbepaald aantal leerlingen voegden er hun eigen draaiers en krullen aan toe, en zo ontstond er een ratjetoe waar de meester zelf de tel van zou zijn kwijtgeraakt. Aristoteles, Porphyrius en Plinius ontwikkelden de zaak en er kwam heel wat uit de doeken. Bonen herinnerden aan de poorten van de Hades, sommigen zagen er een gelijktijdig beneden en boven in. De holle stengel van de bonenplant was de pijplijn naar een tweede leven: zielen die er klaar voor waren wisten de weg. Wat tuinlieden ook beweerden, de holle stengel bevatte voor Pythagoras of anderen de universele verzameling van dode zielen. Er waren vreemde bijgedachten over de metamorfosen die een boon wilde ondergaan als zij met grond of mest zou zijn bedekt en weinigen die het ook maar gewaagd hebben te zeggen welke. Bonen leken op testikels, eerst gekauwd en dan in de zon gelegd hadden zij voor velen de reuk van zaad, en Heraclides Pontius – hij durfde wel – voorzag menselijke vormen bij een overigens moeilijk voorstelbare bevruchting. Een moedige en mooie conclusie, dacht ik, wie in de Oudheid een boon achter de kiezen had was schuldig aan doodslag op een onbekend slachtoffer.
Met die verklaring was Pythagoras’ strenge regime teruggevoerd tot een vraagstuk van humanisme, van mensenrechten, en hij steeg hoger in mijn achting dan hij ooit kon staan.

Ik keerde op mijn schreden terug. Ik wist nu hoe je de wereld onder ons, de basis van onze tegenwoordigheid en zelfs nog dieper, veilig en ongezien kon verlaten en ik zweefde onbekommerd langs de wanden van de bonensteel omhoog. Hoe lang dat duurde zou ik niet kunnen zeggen. Ik ben nooit een rekenwonder geweest, de klok is niet mijn liefste vriend en ik had Pythagoras te kort gesproken om veel van hem op te kunnen steken. Alle navertellers veroorzaakten daarbij een spraakverwarring die de bereisde Pythagoras onmiddellijk als onaangenaam zou hebben herkend. Onder hen was dus die malafide Aristoxenus! Ditmaal kwam hij met een zegsman op de proppen, ook een Pythagoreër, Xenophilus geheten, bepaald niet iemand die terugschrok voor een vreemde taal meer of minder. Xenophilus vertelde dat een dichtende mede-leerling had geschreven:
Wretched, thrice wretched, keep your hand from beans!
Verder zei hij dat als je de omliggende tekst goed las, en hij had dat gedaan, geen andere slotsom mogelijk was dan dat deze ‘beans’ voor ‘ballen’ stonden, een gerucht dat Aristoxenus maar al te graag vernam. Nu kon hij Pythagoras immers tot in den eeuwige dage deconfiteren. Wat moest je met een leermeester die zich zei celibatair te gedragen, dit althans aan anderen wilde voorschrijven, terwijl er soms maanden voorbij gingen waarin Pythagoras alleen maar aan liefde voor mannengeslachten kon denken! Dat was mooi biografisch materiaal.
Een omgestoten standbeeld, een afgenomen aureool, een beschadigd onderwerp, wist Aristoxenus al, verhoogt de glans van de biograaf.
Aristoxenus ging voorbij aan de waarheid in een ijdel drafje, maar had er weer een nummer bij. Hij negeerde wat de oude groten over Pythagoras’ abstinentie van alle vlees bevestigden, en werd dan ook verdiend door de geschiedenis weggehoond onder een ‘Vierhonderddrieënvijftig titels, zo kan ik het ook!’
Aristoxenus had teveel noten op zijn zang om er niet zo een groot mogelijke afstand van te nemen. Voor Pythagoras was dat niet zo ingewikkeld, hij leefde rustig voort. In welke vorm, in welk lichaam ook: dat is ons probleem.

Om dat op te lossen wendde ik me na lange tijd tot de Universiteit van Lund, na me te hebben afgevraagd hoe ik een nieuwe weg terug naar Pythagoras moest vinden. Het lag misschien voor de hand de faculteit der Klassieke Letteren of die der Oude Wijsbegeerte te raadplegen, maar die waren er niet in de eerste instantie op uit om leugens van scribenten die ze liever vergaten te ontmaskeren en geef ze eens ongelijk. Het ging mij daarbij niet om Pythagoras als compleet en Klassiek denker. Dat was te breed voor de deur in mijn tuinmuur, zoiets bepaald naar niets. Toen viel het me in: de boon der wijsheid was immers méér iets voor de landbouwfaculteit!
Na veel telefonische heen- en terugschakelingen, het duurde eeuwen naar mijn gevoel, kreeg ik een hoogleraar te spreken van de subfaculteit ‘Plantenveredeling’, Prof. Dr. L. Cederström, naar ik me later door onbekende vrienden heb laten vertellen vermaard om zijn dissertatie over aardappelrot, die ik al het bovenstaande voorlegde. Ik hoorde hem vermoeid zuchten toen ik mijn vraag eindelijk had geformuleerd.
‘Dat is een heel verhaal,’ zei hij, ‘U hebt zich er niet licht vanaf gemaakt… Het duizelt me van alle namen, maar het probleem is ingewikkelder dan het antwoord. Laat U rustig alle mystiek voor wat het is. De boon is niet voor niets zo lang links blijven liggen: de Egyptenaren waren lang niet zo’n stom volkje.’
‘Vergeet U Pythagoras niet, die…’
Hij klonk een beetje ongeduldig toen hij me onderbrak.
‘Het spijt me, maar ik moet zorgvuldig met mijn tijd omspringen. Ik sta U graag te woord, maar het klokje tikt ondertussen wel door…’
‘Gelukkig wel,’ zei ik, ‘neemt U mij niet kwalijk.’
Het was een heerlijk antwoord dat hij me schonk. Doodsimpel. Een kwestie van biochemie. Cijfers.
‘Een hoog verbod kent zijn banale gronden, dat weet iedereen…’ Ik hoorde hem vertrouwd terrein betreden, een laatste stap naar waar ik het liefst wilde zijn.
‘Egyptenaren werden ziek van bonen, velen van hen overkwam hetzelfde en dat liep lang niet altijd goed af. In de boon zit genetisch materiaal waartegen men pas de laatste eeuwen resistent is geworden.’
Ik begon hem omstandig te bedanken maar werd onderbroken: ‘Een ogenblik nog… Misschien is het raadzaam om in het kader van de tuinboongeschiedenis de onzekere doodsoorzaak van Pythagoras nog eens grondig te onderzoeken. En mag ik het bij dit advies laten?’