Natuurlijk zijn de Mythologies van Roland Barthes gedateerd: Barthes schreef ze in de jaren vijftig in de krant over onderwerpen uit de krant. Als er aan de verzameling, die in 1957 gepubliceerd werd, iets gedateerd is dan is dat vooral het theoretische nawoord, ‘De mythe vandaag’. En dan is het interessant te weten dat Barthes zijn fenomenologische schetsen min of meer voor de vuist weg schreef en het nawoord pas toen hij Saussure en Lévi-Strauss gelezen had. Zo is het voorwoord bij Vies imaginaires door Schwob eveneens pas later geschreven, niet eens met het oog op een bundeling van de Vies imaginaires. Hij bakent er de positie van zijn eigen werkzaamheden af. Uit zijn voorbeelden – waaronder regelrechte modellen – valt op te maken in welke traditie Schwob zijn portretten zag. Sinds het eind van de negentiende eeuw is er in de geschiedkunde zoveel veranderd, in dit verband moet je dan vooral denken aan de opvattingen over het vertellen, het gebruik van literaire en orale bronnen, het romaneske als materiaal en als vorm van geschiedschrijving, dat ook het voorwoord van Schwob in zijn boek het meest gedateerde hoofdstuk is. Dat maakt de stellingen erin alleen maar prikkelender.

Polemiek is een eeuw later altijd moeilijk op waarde te schatten. Het is duidelijk dat Schwob zich afzet tegen de toenmaals gangbare biografie, met name de geschiedschrijving met wetenschappelijke pretenties. Maar ook van de roman moest Schwob niet veel hebben, die van zijn eeuw wel te verstaan, de roman van Zola en Balzac, gemotiveerd door het megalomane idee dat alles, zoniet de hele wereld dan een hele tijd,  in een (of zelfs één) boek kon worden vertaald, zoals Balzac oprecht meende dat het alleen maar een kwestie van doorgaan was en er zou uit het samenstel van onderdelen één groot geheel ontstaan dat met de bestaande wereld kon wedijveren. Als Balzac de wereld van zijn generatie in kaart wilde brengen, de hele wereld, dan deed hij dat op een schaal van 1:1; Schwob had een voorkeur voor stippellijnen, schetsen en raderen – we hebben het nog over de tijd van raderwieltjes, knippatronen en bouwpakketten. Je kunt ook zeggen dat Schwob de bricoleur in de literatuur een aparte plaats toebedacht – velen zijn gevolgd: van Valéry, Gide, Borges tot Kis, Perec, Celati en Jauffret (hierna geeft Rokus Hofstede een paar andere Franse voorbeelden).

Het nieuwe van Schwob was, zeker in die tijd, dat hij koos voor de potentiële roman; niet dat in één detail beknopt een complete grote roman besloten zit, maar een schijnbaar verdwaald kenmerk kan als vergrootglas dienen dat een inkijk geeft in een veelheid aan mogelijke verbindingen. Bijna een embleem daarvoor is het perkament van Uccello: lijnen die vanuit een middelpunt alle kanten uitgaan en bij de buitenste rand – van zo’n vignet: een geschreven leven – weer een weg naar het midden zoeken. Ondanks de stellige overtuiging dat alleen door eindeloos te differentiëren van elk wezen het eigen karakter – de bijzonderheid, het kan een detail zijn – te onderscheiden is, blijft de verleiding groot, zoals Uccello’s leven laat zien, om alle varianten en verschillen in één enkele, ideale figuur om te smelten, op te laten gaan in één oervorm. Net als Frenhofer werkte Uccello als een alchemist – Schwob komt op dezelfde vergelijking als Balzac, en was zich de aantrekkingskracht van het Grote Werk ook bewust. Balzac wilde geen romans schrijven, omdat hij meer wilde: alles. Schwob omzeilde het probleem door in het klein te opereren. Een verbeeld leven is geen roman, geen kleine roman of zelfs romannetje, maar materiaal waaruit een lezer – zoals Schwob de ingrediënten voor zijn mozaïekjes uit de bibliotheek aan heldenverhalen, mythes, legendes en sagen las – voor een vervolgverhaal kan putten. Differentiëren, was Schwobs adagium, eindeloos differentiëren om in elk levensverhaal de unieke kern op te sporen, en uit zijn verschillende ondernemingen blijkt dat hij zich bewust was dat verschillen alleen in een reeks tot hun recht komen: pas in de serie werken de afzonderlijke levens als kralen in een snoer.

Vanaf juli 1894 tot april 1896 publiceerde Schwob eenentwintig levens, die door Le journal aldus werden aangekondigd: ‘Wij beginnen vandaag de serie levens van dichters, goden, moordenaars en piranten, alsook van prinsessen en vrouwen van lichte zeden, onder de aandacht gebracht en in een aanstekelijke en nieuwe volgorde gepresenteerd door Marcel Schwob.’

Het eerste exempel was ‘Major Stede, piraat uit onbegrip’, en achteraf gezien was het typerend voor misschien wel de hele reeks: hoe de hobby van een exmilitair uit de hand liep toen hij zijn zeeroverslectuur in de praktijk wilde brengen. Het doet onwillekeurig denken aan verhitte lezers als Don Quichot, Madame Bovary, Bouvard en Pécuchet. De romanschrijver Petronius ging nog verder toen hij besloot zijn eigen verzinsels na te spelen, of moet je zeggen: na te leven: de legenda bedoeld voor imitatio. Als je erop let, zijn bijna alle hoofdpersonen van Schwob papieren helden, die of het hun op het lijf geschreven lot in vervulling brengen, een droom najagen, of door de schrijver zijn samengesteld uit stukjes geschreven overlevering.  Wanneer de dichter Lucretius een kopie van Epicurus gelezen heeft wordt voortaan alles, ook zijn verleden, in zijn beleving anders; met andere ogen doet hij zijn leven nog eens over. Welke beelden de overlevering ook van hen overlaat, Schwob laat zien hoe zijn figuren zich als het ware zelf maken, of zoals hij zegt over Herostratos, van wie de saga enkel een naam heeft overgeleverd: ‘Hij gaf geen enkele andere reden voor zijn daad dan zijn begeerte naar roem en de vreugde zijn naam te horen uitspreken. Hij zei dat hij alleen hij een absoluut vorst zou kunnen zijn, omdat zijn vader niet bekend was en dat Herostratos door Herostratos zou worden gekroond, dat hij de zoon was van zijn eigen werk….’ Cyril Tourneur gebruikt er zijn eigen dochter voor.

Wat voor Schwob een detail in hun verhaal is, een knoop in hun levenslijnen – geen wezenskenmerk, geen kiem maar een kern – is voor hun een idee, een beeld, een waan, een obsessie, en voor sommigen een ‘levensleugen’ (Ibsen). Voor de schrijver van de levens geldt het principe ‘gelijke monnikken gelijke kappen’ letterlijk: op een bepaalde manier gezien heeft het leven van de onbekende Katherine de kantwerkster of de tweederangsacteur Gabriek Spenser evenveel te bieden als een halfgod of Shakespeare. Dood gaan ze allemaal, hoe theatraal ook, het einde is het minst eigene. Voor de twee mannen die van de moord een kunst maken, worden de levens die hun slachtoffers vertellen zo vervelend dat ze de draad van hun verhaal – en hun leven – zo snel mogelijk afbreken. Van Schwob krijgt het tweetal een gelijke behandeling wanneer hij besluit de twee niet langer op hun steeds langdradiger weg te volgen en hun ongetwijfeld banale einde af te wachten. Het is niet de enige keer dat de constructie van de levens, die je evengoed ‘roman van drieëntwintig levens’ zou kunnen noemen, gespiegeld wordt door de verhalen zelf. Neem het slot van het middelste leven, ‘Paolo Uccello, schilder’.

Als men de stokoude schilder vindt is zijn gezicht zelf veranderd in een soort perkament vol rimpellijnen1. ‘Zijn ogen waren op het onthulde geheim gericht’. Even kan de lezer denken dat met het geheim het ultieme werk bedoeld waarvan de bevriende beeldhouwer hem aanraadde het zo snel mogelijk te bedekken – een regelrechte verwijzing naar Frenhofer, die na de onthulling van zijn meesterwerk en de vernietigende reactie van de twee collega’s ijlings een doek over het schilderij hangt. Nee, het geheim is een kleine tekening die de dode Uccello is zijn hand heeft: ‘In zijn stevig gesloten hand hield hij een kein rond stukje perkament, bedekt met slingerende lijnen die van het midden naar de omtrek liepen en weer terug van de omtrek naar het midden.’ Het kan bij een schrijver die in zijn werk alles in de hand heeft, geen toeval zijn dat dit verhaal het middelste van de bundel is. Als ik me niet vergis belichaamde Uccello, althans de door hem uit de bronnen gedestilleerde kunstenaarsfiguur, voor Schwob een ideaal waarvan hij besefte dat het voor een kunstenaar even verleidelijk als gevaarlijk was. Wat Donatello in het begin tegen Uccello zegt als hij ziet hoe Vogelpaul meer in vormenvariaties, in cirkels, spiralen en plooien geïnteresseerd is dan in spiegelbeelden van de reële wereld – ‘Ach, Paolo, je geeft het wezenlijke op voor de schijn’ – is ook Schwob in zijn tijd vele malen aangewreven. Vasari aan wie Schwob enkele anekdotes ontleende – het zou de moeite waard zijn te bekijken wat Schwob met zijn stof doet, dus op de verschillen te letten – begint zijn levensbeschrijving van de Florentijnse schilder niet voor niets met dat verwijt: ‘Paolo Uccello zou het fraaiste en oorspronkelijkste vernuft uit de schilderkunst zijn geweest sinds Giotto indien hij evenveel tijd en moeite had besteed aan zijn figuren en dieren als hij besteedde (en verdeed) aan de problemen van de perspectief’ – enzovoort. Het is een oud vooroordeel ten aanzien van de kwalijke uitwerking van reflectie in de kunst. Balzac noemde de reflectie een ziekte en als ze de kunstenaar te pakken kreeg was de de kunst al op sterven na dood. Te vrezen valt dat het vooroordeel vandaag de dag levender is dan ooit.

 Het is verleidelijk om van Schwob zelf naar zijn eigen methode een curriculum vitae te schrijven. Het zouden er bij zo’n meerkantige persoon vanzelf meer zijn. Schwob begon ooit aan een biografie van François Villon maar hield ermee op toen hij merkte dat één levensbeschrijving onvoldoende was, dat er twee, drie of meer nodig waren. Sylvain Goudemare doet in zijn biografie van Schwob, Marcel Schwob ou les vies imaginaires, een aardige suggestie door de hoofdstukken te vernoemen naar de levens in Vies imaginaires en elk ervan als motto een paar zinnen uit het desbetreffende leven mee te geven. Die hadden hier achter elkaar gezet ook een geschreven leven van ‘Schwob de multipele, een grote onbekende’ kunnen vormen.


1Liesbeth van Nes herkende in Schwobs verhaal over Uccello een gedicht van Borges, La suma/De som: Voor de gekalkte muur die niemand ons / verhindert als oneindig voor te stellen / zit een man in gepeins. Hij overweegt /om op die witte muur met vaste hand / de hele wereld te penselen: deuren, / ankers, bibliotheken, hyacinten, /tartaren, engelen en labyrinten, /weegschalen en Uxmal, oneindig, nul. /Hij vult de wand met vormen, De fortuin, /niet zuinig met uitzonderlijke gunsten, /stelt hem in staat zijn waagstuk af te ronden. /Juist als de dood hem halen komt, bemerkt / hij dat die imposante warwinkel / van lijnen zijn gelaat reproduceert. (Vertaald door Robert Lemm)