Ze werd tegen het midden van de vijftiende eeuw geboren in de Rue de la Parcheminerie, vlak bij de Rue Saint-Jacques, tijdens een winter dat het zo koud was dat de wolven dwars door Parijs over de sneeuw renden. Een oude vrouw, die altijd een rode neus had onder haar kapje, nam haar op en bracht haar groot. En eerst speelde ze in de kerkportalen met Perenette, Guillemette, Ysabeau en Jehanneton, die rokjes droegen en hun rood geworden knuistjes in de goten dompelden om stukjes ijs te grijpen. Ze keken naar jongens die voorbijgangers beetnamen met het bordspel dat Saint-Merry heet. En onder de afdaken loerden ze naar de pens in de bakjes, de lange heen en weer slingerende worsten en de grote ijzeren haken waar slagers hompen vlees aan ophangen. Vlak bij Saint-Benoît-le-Bétourné, waar zich de schrijfcellen bevinden, luisterden ze naar de krassende pennen en bliezen ze onder de neus van de klerken ’s avonds via de winkelraampjes de kaars uit. Bij de Petit-Pont pestten ze de haringverkoopsters en maakten zich snel uit de voeten in de richting van de Place Maubert, verstopten zich in de straathoeken van de Rue des Trois-Portes en zaten ten slotte tot aan de nachtnevel te kwebbelen op de stenen rand van de fontein.

Zo vergleed Katherines vroegste jeugd, de tijd voordat de oude vrouw haar had geleerd op een stoel achter een kantkloskussen de draden van alle klosjes geduldig samen te vlechten. Later werd dit kunstige handwerk haar vak, terwijl Jehanneton hoedemaeckster was geworden, Perenette wasvrouw, Ysabeau handschoenemaeckster en Guillemette – die het meeste geluk had gehad – worstemaeckster vanwege haar karmozijnrode gezichtje dat glom alsof het met vers varkensbloed was ingewreven. De jongens die Saint-Merry hadden gespeeld, begonnen al met andere ondernemingen: sommige studeerden op de berg Sainte-Geneviève, andere schudden de kaarten in de Trou-Perrette, weer andere klonken met kannen Auniswijn in de Pomme-de-Pin, en weer andere maakten ruzie met elkaar in hotel de Grosse-Margot, en om twaalf uur stonden ze klaar bij de ingang van de taveerne in de Rue aux Fèves en als het middernacht sloeg vertrokken ze weer via de deur aan de Rue aux Juifs. Katherine intussen vervlocht de draden van haar kantwerk en ’s zomers genoot ze van de avonddauw op de kerkbank waar je mocht lachen en babbelen.

Katherine droeg een kort bloesje van ruwe katoen en een groen jak; ze was helemaal weg van opschik en haatte de bourrelet die meisjes stigmatiseert als niet van nobele afkomst. Dol was ze daarentegen op braspenningen, duiten en vooral dubloenen. Dat leidde ertoe dat ze kennis kreeg aan Casin Cholet, een met een roede bewapende gerechtsdienaar van het Châtelet, die uit hoofde van zijn functie niet veel geld verdiende. Vaak soupeerde ze in zijn gezelschap in de herberg de Mule, tegenover de kerk van de Mathurins; en na het eten ging Casin Cholet kippen stelen aan de foute kant van de Parijse grachten. Hij bracht ze onder zijn wijde tabbaard mee terug en verkocht ze voor een zeer goede prijs aan de fraaie vogelverkoopster bij de poort van het Petit-Châtelet genaamd Machecroue, weduwe van Arnoul.

En meteen stopte Katherine met haar beroep van kantwerkster, want de oude vrouw met de rode neus lag te vergaan in het algemeen graf van de Innocents. Casin Cholet vond een laag kamertje voor zijn vriendin, vlak bij de Trois-Pucelles, en daar kwam hij haar spade opzoeken. Van hem mocht ze haar met kool zwart gemaakte ogen en haar met loodwit geblankette wangen aan het venster laten zien. En alle potten, kopjes en fruitschaaltjes die Katherine gebruikte om eten en drinken te serveren aan mensen die goed betaalden, waren gestolen uit La Chaire of Les Cygnes of het hotel du Plat-d’Étain. Casin Cholet verdween op een dag, nadat hij de jurk en de geldcinctuur van Katherine bij de Trois-Lavandières had beleend. Zijn vrienden zeiden de kantwerkster dat hij achter in een wagen in elkaar was geslagen en uit Parijs verjaagd op bevel van de provoost, via de Baudoyerpoort. Ze zag hem nooit meer terug en nu ze alleen was en geen moed meer had om geld te verdienen, werd ze liefdesmeisje en woonde overal.

Eerst wachtte ze bij de deur van herbergen en de mannen die haar kenden, namen haar mee achter de muren onder het Châtelet, of naast het Collège van Navarre; later, toen het te koud werd, mocht ze van een oude vleister komen werken in de stoombaden, waar de bazin haar onderdak gaf. Ze woonde in een stenen kamer, bestrooid met groen riet. Men noemde haar nog steeds Katherine de kantwerkster, ook al maakte ze helemaal geen kant meer. Soms kreeg ze vrij om een straatje om te gaan, op voorwaarde dat ze terug was op het tijdstip waarop de mensen gewoonlijk naar de stoombaden komen. En Katherine vertraagde haar pas voor de winkel van de handschoenemaeckster en die van de hoedemaeckster, en menigmaal stond ze lange tijd het bloedrode gezicht van de worstemaeckster te benijden, die tussen haar varkensvlees stond te lachen. Vervolgens keerde ze terug naar de stoombaden, die de bazin in de schemering verlichtte met kaarsen die rood brandden en log wegsmolten achter de zwarte ruiten.

Ten slotte had Katherine er genoeg van om opgesloten in een vierkante kamer te zitten en vluchtte de wegen op. En vanaf dat moment was ze geen Parisienne meer, noch kantwerkster, maar zo’n vrouw die je overal in de omgeving van Franse steden ziet, zittend op een grafsteen, en die passanten plezier verschaft. Zulke meisjes hebben slechts een naam die overeenkomt met hun gezicht en Katherine droeg de naam Snoetje. Ze liep door de weilanden en ’s avonds lag ze op de loer langs de rand van de wegen, en haar witte pruilmond was tussen de braamstruiken van de heggen te zien. ’s Nachts temidden van de doden leerde Snoetje haar angst te temmen, wanneer haar voeten trilden bij het aanraken van de graven. Geen braspenningen meer, geen duiten en geen gouden dubloenen meer; ze leefde armoedig op brood en kaas, en een napvol water. Ze had ongelukkige vrienden die haar van verre toefluisterden: ‘Snoetje, hé Snoetje!’ En ze beminde hen.

Haar grootste verdriet was de klokken van de kerken en de kapellen te horen luiden, want Snoetje herinnerde zich de juninachten waarin ze in haar groen rockje op de banken van de heilige kerkportalen had gezeten. Dat was in de tijd dat ze de juffers om hun opschik benijdde, nu had ze geen bourrelet of kapje meer. Blootshoofds en geleund op een zware afdekplaat wachtte ze op haar brood. En op de donkere begraafplaats dacht ze met spijt terug aan de rode kaarsen van de stoombaden en het groene riet van de vierkante kamer, in plaats van de vette modder waar haar voeten nu in wegzakten.

Op een nacht sneed een ruffiaan, die zich voordeed als een krijgsman, Snoetjes keel door om haar ceintuur te kunnen pakken. Maar een beurs vond hij niet.