Hij werd in Thebe geboren, was leerling van Diogenes en kende ook Alexander. Zijn vader Askondas was rijk en liet hem tweehonderd talenten na. Toen hij een keer een tragedie van Euripides bijwoonde, begreep hij bij het zien van Telephos, koning van Mysië, die gekleed was in de lompen van een bedelaar en een mand in de hand had, wat zijn roeping was. Hij verhief zich van zijn plaats en verkondigde met luide stem dat hij zijn erfenis van tweehonderd talenten wilde verdelen onder wie maar wilde, en dat hij voortaan genoeg had aan de kleren van Telephos. De Thebanen barstten in lachen uit en verzamelden zich voor zijn huis; maar hij lachte zelf nog harder. Hij gooide zijn geld en huisraad uit het raam, nam een katoenen mantel en een reiszak en ging weg.

In Athene aangekomen slenterde hij door de straten of ging met zijn rug tegen de muur zittem, midden tussen de uitwerpselen. Hij bracht alles in praktijk wat Diogenes hem aanraadde. Diens ton leek hem overbodig. Want een mens was volgens Krates geen slak of heremietkreeft. Hij zat helemaal naakt in het vuilnis, verzamelde broodkorsten, rotte olijven en visgraten en vulde daarmee zijn reiszak. Hij zei dat de zak een grote, weelderige stad was waar je geen parasieten of hoeren vond, en die zijn koning voldoende thym, knoflook, vijgen en brood opbracht. Zo droeg Krates zijn vaderland op zijn rug en voedde zich ermee.

Hij bekommerde zich niet het minst om staatsaangelegenheden, niet eens om ze te bespotten, en veinsde niet eens dat hij de vorsten beledigde. Hij had niet veel op met het gedrag van Diogenes, die op een dag riep: ‘Mannen, kom hier!’ en degenen die kwamen aangelopen met de stok wegsloeg, hun toeschreeuwend: ‘Ik heb toch mannen geroepen, en niet schuim der natie’. Krates was aardig voor de mensen. Hij maakte zich nergens druk om. Aan wonden was hij gewend. Hij betreurde het alleen dat zijn lichaam niet soepel genoeg was om erbij te kunnen zodat hij ze kon likken, zoals honden doen. Hij beklaagde zich ook dat hij vast voedsel nodig had en water om te drinken. De mens moest zichzelf eigenlijk genoeg zijn, zonder enige hulp van buitenaf. In elk geval zocht hij geen water om zich te wassen. Hij volstond ermee, wanneer het vuil hem hinderde, zijn lijf tegen de muren te schuren, omdat hij gemerkt had dat ezels net zo deden. Over de goden had hij het zelden, hij maakte zich daarover geen zorgen; het maakte hem niets uit of ze er waren of niet, hij wist heus wel dat ze hem niets konden doen. Hooguit verweet hij hen dat ze de mensen opzettelijk ongelukkig gemaakt hadden door hun gezicht naar de hemel te keren en te beroven van het vermogen van de meeste dieren om op vier poten lopen. Als de goden dan besloten hadden dat je moet eten om te leven, dacht Krates, dan hadden ze de gezichten van de mensen ook naar de grond moeten keren, waar de wortels groeien: je kunt je toch niet met lucht of sterren voeden.

Het leven was hem niet welgezind. Zijn oogleden verkleefden door de voortdurende inwerking van het scherpe stof van Attika. Een onbekende huidziekte bedekte hem met gezwellen. Hij krabde zich met zijn nagels die hij nooit afbeet, en merkte dat hij er dubbel voordeel bij had, doordat hij er ten eerste de nagels mee afsleet en ten tweede de jeuk verlichtte. Zijn lange haar werd een dikke viltlaag, en hij schikte die op zijn hoofd wanneer hij zich tegen de regen en de zon wilde beschermen.

Toen Alexander hem opzocht, had Krates voor hem geen treffende spreuken paraat, maar hij zag hem tussen de andere toeschouwers staan zonder enig onderscheid te maken tussen koning en mensenmenigte. Krates had geen mening over de machtigen der aarde. Ze interesseerden hem even weinig als de goden. Hem hielden alleen de mensen bezig, en hoe je op zo’n eenvoudig mogelijke manier kunt leven. De vermaningen van Diogenes vond hij om te lachen, niet minder dan diens plannen om de zeden te verbeteren. Krates stond verre boven zulke banale zorgen. De spreuk op het fronton van de tempel van Delphi veranderde hij in ‘Leef jezelf’. Het idee dat er een of andere kennis bestond, leek hem zinloos. Hij bestudeerde slechts wat zijn lichaam nodig had en probeerde die behoeften tot het minimum te beperken. Diogenes kon bijten als een hond, maar Krates leefde als een hond.

Hij had één leerling, Metrokles was zijn naam, een rijke jongeling uit Maronea. Zijn zuster Hipparcha werd, zo mooi en voornaam als ze was, verliefd op Krates. Het staat vast dat zij door liefde voor hem bevangen raakte en hem naliep.  Dat lijkt iets onmogelijks, toch was het zo. Zij liet zich nergens door afschrikken, door geen vuil, door geen algehele armoede, niet eens door weerzin voor zijn leven in alle openbaarheid. Hij zei haar dat hij leefde als een straathond en dat hij naar botten zocht in vuilnishopen. Hij waarschuwde haar dat als ze samenleefden daar niets van verborgen zou blijven en dat hij haar publiekelijk zou bezitten wanneer hij maar zin zou hebben, net zoals honden het met teven doen. Hipparchia had niet anders verwacht. Haar ouders probeerden haar tegen te houden, toen dreigde zij met zelfmoord. Ze hadden medelijden met haar. Hipparchia verliet dus het stadje Maronea, helemaal naakt, met loshangend haar, slechts met een oude lap bekleed, en ze leefde met Krates samen, gekleed zoals hij. Hij zou een kind van haar gekregen hebben, Pasikles; maar dat is niet zeker.

Deze Hipparchia was naar het schijnt goed voor de armen, en vol medeleven; ze streelde de zieken, ze likte zonder enige walging de bloedende wonden van mensen die leden, in de overtuiging dat zij voor haar waren wat schapen voor de schapen zijn en honden voor de honden. Als het koud was, lagen Krates en Hipparchia dicht tegen de armsten aan en probeerden hun lichaamswarmte met hen te delen, zoals de dieren elkaar stilzwijgend helpen. Ze maakten geen enkel onderscheid tussen degenen die naar hen toekwamen. Het was voor hen voldoende dat het mensen waren.

Dat is alles wat wij over de vrouw van Krates te weten zijn gekomen; we weten niet wanneer en hoe ze gestorven is. Haar broer Metrokles bewonderde Krates en imiteerde hem. Maar hij had geen rust. Zijn gezondheid werd verstoord door permanente winderigheid, die hij niet kon inhouden. Hij werd wanhopig en besloot zichzelf te doden. Krates hoorde van zijn ongeluk en zocht hem te troosten. Hij at een geweldige hoop lupines en ging bij Metrokles op bezoek. Hij vroeg hem of het vooral schaamte over zijn kwaal was waar hij last van had. Metrokles gaf toe dat hij dit onfatsoenlijk gedoe niet kon verdragen. Toen liet Krates die helemaal bol stond van de lupinen de ene scheet na de andere, en verzekerde zijn leerling dat alle mensen die kwaal van nature bezaten. Hij nam hem kwalijk dat hij zich voor anderen geschaamd had en stelde zichzelf tot voorbeeld. Toen liet hij nog een paar winden, nam Metrokles bij de hand en nam hem mee.

Beiden bleven lange tijd samen in de straten van Athene, waarschijnlijk met Hipparchia. Ze wisselden nauwelijks een woord met elkaar. Ze schaamden zich voor niets. Hoewel de honden in dezelfde vuilnishopen wroetten, leken ze hen te respecteren. Je mag echter aannemen dat als ze door honger gedreven werden ze met blote tanden met elkaar gevochten hadden. Maar de geschiedschrijvers hebben daarover niets bericht. We weten wel dat Krates op hoge leeftijd gestorven is; dat hij ten slotte niet meer van zijn plaats kwam: hij lag languit onder het afdak van een havenopslagplaats in Piraeus, waar de zeelui hun balen bewaarden; dat hij niet meer rondstruinde om vlees te vinden om aan te knagen, dat hij zelfs geen hand meer wilde uitsteken, en dat men hem op een dag uitgedroogd van de honger gevonden heeft.