Hij heette eigenlijk Paolo di Dono; maar de Florentijnen noemden hem Uccello, of Vogelpaul vanwege de vele afbeeldingen van vogels en dieren waar zijn huis mee vol stond: hij was namelijk te arm om beesten te eten te geven of vreemde dieren aan te schaffen. Men zegt zelfs dat hij in Padua een fresco van de vier elementen uitvoerde en als zinnebeeld voor de lucht een kameleon afbeeldde. Maar omdat hij er nooit een gezien had, schilderde hij een kameel met een dikke buik en een wijdopen bek. De kameleon lijkt volgens Vasari op een magere hagedis terwijl de kameel een slungelig groot zoogdier is. Maar het interesseerde Uccello volstrekt niet of dingen echt bestonden, het ging hem om hun veelvormigheid en talloos vele lijnen; dus schilderde hij de velden blauw, de steden rood en de ridders in zwarte wapenrusting op paarden van ebbenhout, hun bekken als vlammen, en de lansen als lichtstralen die naar alle windstreken wezen. En hij tekende graag zogenaamde mazocchi, dat zijn houten met doek bespannen ringen die men zo op het hoofd zet dat de plooien van de teruggeslagen stof om het hele gezicht hangen. Uccello tekende sommige spits toelopend, andere vierkant of veelkantig, weer andere piramide- of kegelvormig, in alle mogelijke perspectieven. Hij ontdekte een hele wereld van combinaties in de plooien van de mazocchio. En de beeldhouwer Donatello zei hem: ‘Ach, Paolo, je geeft het wezenlijke op voor de schijn!’

Maar Vogelpaul zette zijn geduldwerk voort, hij verzamelde de cirkels en verdeelde de hoeken, hij onderzocht alle schepsels van alle kanten, en de moeilijkheden in Euclides liet hij zich door zijn vriend de wiskundige Giovanni Manetti uitleggen; daarna sloot hij zich op en bedekte zijn perkamenten en houten panelen met punten en bogen. Hij hield zich eindeloos bezig met het bestuderen van de architectuur, waarbij hij zich liet bijstaan door Filippo Brunelleschi; maar niet met de bedoeling zelf iets te bouwen. Het enige wat hij deed was weer te geven welke richting de lijnen volgden, vanaf de fundamenten tot aan de daklijsten, waar rechte lijnen elkaar sneden, en hoe gewelven zich naar hun sluitsteen bogen, en de waaiervormige verkorting van de dakspanten die aan het eind van de langgerekte zalen samen leken te komen. Ook tekende hij alle soorten dieren en hun bewegingen alsook de gebaren van mensen om ze terug te brengen tot simpele lijnen.

Vervolgens liet Uccello (als een alchemist die zich over het mengsel van metalen en organen buigt en aandachtig hun versmelting in het vuur bestudeert om goud te vinden) alle vormen in de smeltkroes van de vorm opgaan. Hij voegde ze samen, combineerde ze en smolt ze om: hij wilde ze veranderen in één enkele oervorm, waaruit alle andere kunnen worden afgeleid. Dat is de reden waarom Paolo Ucello leefde als een alchemist, opgesloten in zijn kleine huisje. Hij dacht dat hij alle lijnen in één enkele, ideale figuur kon omvormen. Hij wilde de geschapen wereld zien zoals zij zich in het oog van God spiegelt, die alle gedaanten uit een alles omvattend middelpunt ziet ontspringen. Om hem heen leefden Ghiberti, della Robbia, Brunelleschi en Donatello, ieder een trotse meester in zijn eigen kunst; zij dreven de spot met de arme Uccello, met zijn perspektief-manie, en beklaagden hem met zijn huis vol spinnewebben en leeg aan levensmiddelen; maar Uccello was nog trotser dan zij. En telkens als hij zijn lijnen opnieuw combineerde, hoopte hij het scheppingsproces ontdekt te hebben. Zijn doel was niet de nabootsing maar het vermogen om alle dingen uit zichzelf te ontwikkelen, en zijn wonderlijke serie geplooide mutsen leek hem meer te openbaren dan de magnifieke marmeren figuren van de grote Donatello.

Zo leefde de Vogel, zijn hoofd vol gedachten gehuld in zijn cape; hij nam nauwelijks waar wat hij at en dronk, hij had veel weg van een kluizenaar. In die toestand zag hij op zekere dag op een weide, naast een kring van oude in het gras verzonken stenen, een lachend meisje met een krans van bloemen om haar hoofd. Zij droeg een lange lichte jurk die bij de borsten door een bleek lint bijeengehouden werd, en haar bewegingen waren soepel als de twijgen die zij opzijboog. Zij heette Selvaggia en zij lachte Uccello toe. Hij keek naar de gebogen lijn van haar lach. En toen zij hem aankeek, zag hij alle kleine lijntjes van haar wimpers, de cirkels van haar oogappels, de kromme van de wenkbrauwen en de subtiele verstrengeling van het haar, en in zijn gedachten plaatste hij de krans op allerlei verschillende manieren op haar hoofd. Maar Selvaggia merkte daar niets van, zij was pas dertien. Zij nam Uccello bij de hand en hield van hem. Zij was de dochter van een stoffenverver uit Florence, haar moeder was dood. Een andere vrouw was in huis gekomen en had Selvaggia geslagen. Uccello nam haar mee naar huis.

Selvaggia zat de hele dag op haar hurken voor de muur waarop Uccello zijn universele vormenwereld schiep. Zij begreep nooit waarom hij liever naar rechte en gebogen lijnen keek dan naar haar gezicht dat zij naar hem toegekeerd hield. ‘s Avonds wanneer Brunelleschi of Manetti samen met Uccello studeerden, sliep zij in, na middernacht, voor de elkaar kruisende lijnen, in de schaduwkring onder de lamp. ‘s Ochtends ontwaakte zij vóór Uccello en genoot ervan dat zij door geschilderde vogels en kleurige dieren omgeven werd. Uccello tekende haar lippen, haar ogen, haar haar, haar handen en legde alle houdingen van haar lichaam vast; maar hij maakte geen portret van haar zoals andere schilders hun geliefde schilderden. Want de Vogel kende niet het genot zich tot één individu te beperken; hij bleef niet op één enkele plaats; hij wilde in zijn vlucht boven alle plaatsen zweven. En zo werden ook de lijnen van alle houdingen van Selvaggia in de smeltkroes van de vormen gegooid, bij de bewegingen van dieren, de lijnen van planten en stenen, bij de lichtstralen en de trillingen van aardse dampen en de golven van de zee. En zonder zelfs maar aan Selvaggia te denken, leek Uccello eeuwig gebogen te blijven zitten over de smeltkroes van vormen.

Ondertussen was er in het huis van Uccello niets te eten. Selvaggia durfde het niet aan Donatello of de anderen te vertellen. Zij zweeg en stierf. Uccello tekende de verstarring van haar lichaam, de kleine magere handen die ze gevouwen had, en de lijn van haar arme gesloten ogen. Hij wist niet dat  zij dood was, zomin als hij tevoren had geweten dat zij leefde. Ook deze nieuwe vormen voegde hij toe aan alle andere die hij verzameld had.

De Vogel werd oud, en geen mens begreep zijn schilderijen meer. Men zag alleen maar een wirwar van gebogen lijnen. Men herkende de aarde niet meer, noch de planten, noch de dieren, noch de mensen. Jarenlang werkte hij aan zijn ultieme werk, dat hij voor aller ogen verborgen hield. Het moest al zijn onderzoekingen samenvatten en hij droeg het evenbeeld van dit werk in zijn geest. Hij was een ongelovige Thomas die de wonden van de Heer bevoelt. Uccello was tachtig toen hij het schilderij voltooide. Hij liet Donatello komen en onthulde het hem in vrome bescheidenheid. En Donattello riep: ‘O, Paolo, dek je schilderij weer toe!’ De Vogel stelde vragen aan de grote beeldhouwer, maar die wilde niets meer zeggen. En zo wist Uccello dat hem het wonder was gelukt. Maar Donatello had alleen maar een wirwar van lijnen gezien.

En enkele jaren later vond men Paolo dood van uitputting op zijn armzalige bed. Zijn gezicht straalde van rimpels. Zijn ogen waren op het onthulde geheim gericht. In zijn stevig gesloten hand hield hij een klein rond stukje perkament, bedekt met slingerende lijnen die van het midden naar de omtrek liepen en weer terug van de omtrek naar het midden.