Pocahontas was de dochter van koning Powhatan. Deze zat op een troon die eruit zag als een bed, en ging gehuld in een ruim gewaad van rattenvellen waar de staarten nog aan hingen. Pocahontas bracht haar jeugd door in een hut van biezen matten, te midden van priesters en vrouwen die hun hoofd en schouders knalrood beschilderd hadden en die het meisje vermaakten met koperen rammelaars en slangenbelletjes. Namontak, een trouwe dienaar, waakte over de prinses en organiseerde spelletjes voor haar. Soms nam men haar mee het bos in, vlakbij de machtige rivier Rappahanok, waar dertig naakte maagden dansten om haar te verstrooien. Ze waren in allerlei kleuren beschilderd en met verse kransen getooid; op hun hoofden droegen ze bokshoorns en om hun heupen een ottervel; met knotsen zwaaiend sprongen zij rond een knetterend vuur. Wanneer de dans was afgelopen, trapten ze de vlammen uit en lichtten de prinses met gloeiende houtspaanders bij op weg naar huis.

In het jaar 1607 werd de rust in het land van Pocahontas door Europeanen verstoord. Aan lager wal geraakte edellieden, schurken en goudzoekers landden op de oevers van de Potomac, en bouwden blokhutten die ze de naam Jamestown gaven. Hun nederzetting noemden ze Virginia. Virgina was in die jaren niet meer dan een armetierig fortje in de baai van Chesapeake, midden in het gebied van de grote koning Powhatan. Tot president kozen de kolonisten kapitein John Smith, wiens avontuurlijke reizen hem ooit bij de Turken hadden doen belanden. Ze scharrelden over de rotsen en leefden van zeevruchten en van een handvol tarwe dat ze in een ruilhandel met de inheemse bevolking wisten te bemachtigen.

Aanvankelijk werden ze met veel vertoon ontvangen. Een priester van de wilden blies voor hen op een rieten fluit, rond zijn gevlochten haren droeg hij een kroon van roodgeverfd hertehaar die aan de bovenkant openstond als een roos. Zijn lichaam was eveneens karmozijnrood beschilderd, alleen zijn gezicht was blauw, en zijn huid was bezaaid met zilverschilfers uit die streek. Met onbewogen gezicht zat hij op een biezen mat en rookte een pijp tabak.

Vervolgens vormden anderen een vierhoek, zwart of rood of wit of ook wel maar voor de helft beschilderd, en zongen en dansten voor Oki, hun afgod van slangenhuiden die met mos waren gevuld en versierd met koperen kettingen.

Slechts enkele dagen later werd kapitein Smith op een onderzoekstocht in een boot op de rivier plotseling overvallen en vastgebonden. Men bracht hem onder angstaanjagende oorlogskreten naar een langwerpig huis waar hij door veertig wilden bewaakt werd. De priesters, die hun oogleden rood en hun gezicht zwart geschilderd hadden met grote witte strepen, strooiden twee cirkels van meel en graankorrels rond het vuur van het wachthuis. Toen werd John Smith naar de hut van de koning geleid. Powhatan was gekleed in zijn bontmantel en de mannen om hem heen droegen vogeldons in het haar. Een vrouw bracht de kapitein water om zijn handen te wassen, en een andere droogde ze met een bosje veren. Ondertussen sleepten twee reusachtige roodhuiden twee platte stenen voor de voeten van Powhatan. En de koning verhief zijn hand ten teken dat John Smith op de stenen moest worden neergelegd teneinde zijn hoofd met knotsslagen te verpletteren.

Pocahontas was twaalf en stond met angstig gezicht tussen de bekladde raadgevers toe te kijken. Zij slaakte een zucht, rende naar de kapitein en legde haar hoofd op zijn wang. John Smith was negenentwintig jaar. Hij had een grote wijduitstaande snor, een waaiervormige baard en een adelaarsneus. Men zei hem dat de naam van de dochter van de koning, die hem het leven had gered, Pocahontas was. Maar dat was niet haar ware naam. Koning Powhatan sloot vrede met John Smith en stelde hem in vrijheid.

Een jaar later bivakkeerde kapitein Smith met zijn manschappen in het oerwoud aan de rivier. Het was een stikdonkere nacht, alle geluiden werden door een klaterende regen overstemd. Opeens raakte Pocahontas de schouder van de kapitein aan. Zij was helemaal alleen door het verschrikkelijk donkere bos gelopen. Zij fluisterde hem in het oor dat haar vader de Engelsen wilde overvallen en ze wilde doden terwijl ze zaten te eten. Ze bezwoer hem te vluchten als zijn leven hem lief was. Kapitein Smith bood haar kralen en linten aan; maar zij huilde en zei dat ze niet durfde. En ze vluchtte weer alleen het bos in.

Het volgende jaar raakte de kapitein uit de gratie van de kolonisten, en in het jaar 1609 moest hij naar Engeland terug. Daar schreef hij boeken over Virginia, waarin hij de situatie van de kolonisten uit de doeken deed en over zijn avonturen vertelde. In 1612 dreef een zekere kapitein Argall handel met de Potomacs, het volk van koning Powhatan. Hij ontvoerde prinses Pocahontas en sloot haar op in een schip als gijzelaar. Haar vader, de koning, was verontwaardigd, maar hij kreeg haar niet terug. Zo kwijnde zij weg in gevangenschap tot op zekere dag een edelman met goede manieren, John Rolfe, verliefd op haar werd en haar huwde. Ze trouwden in april 1613. Men zegt dat Pocahontas haar geheim verklapte aan een van haar broers die bij haar op bezoek kwamen. Zij arriveerde in Engeland in de maand juni van 1616, waar men in de hogere kringen erop gebrand was met haar kennis te maken. De goede koningin Anna ontving haar hartelijk en liet een kopergravure van haar gelaat maken.

Kapitein John Smith maakte haar zijn opwachting, voordat hij zich naar Virginia inscheepte. Hij had haar niet meer gezien sinds 1608. Zij was tweeëntwintig jaar. Toen hij binnenkwam, draaide zij zich om en verborg haar gezicht zonder haar man of haar vrienden iets te willen zeggen, en bleef zo twee of drie uur alleen. Toen vroeg zij naar de kapitein. Zij sloeg haar ogen op en zei hem:

‘Gij hebt Powhatan beloofd dat uw eigendom het zijne zou zijn, en hij heeft hetzelfde beloofd. U was een vreemde in zijn land en noemde hem vader; ik ben een vreemde in uw land en wil u ook zo noemen.’

Kapitein Smith probeerde eronder uit te komen door te wijzen op de zeden van het hof, zij was immers een koningsdochter.

Zij gaf ten antwoord:

‘U was niet bang om het land van mijn vader te betreden en gij hebt mijn vader en al zijn mensen schrik aangejaagd – alleen mij niet: en u bent nu bang dat ik u mijn vader noem? Ik wil mijn vader tegen u zeggen en u moet mijn kind tegen mij zeggen, en ik zal voor altijd hetzelfde vaderland hebben als u… Ze hebben me daarginds verteld dat u dood was…’

En zachtjes verklapte zij John Smith dat haar naam Matoaka was. De indianen hadden haar tegenover de blanken uit vrees dat zij haar zouden betoveren de valse naam Pocahontas gegeven.

John Smith vertrok naar Virginia en zag Matoaka nooit meer terug. Zij werd in het begin van het volgend jaar ziek, werd almaar bleker en stierf . Zij was nog geen drieëntwintig.

Rondom haar portret staat de volgende tekst: Matoaka alias Rebecca filia potentissimi principis Powhatani imperatoris Virginiae. De arme Matoaka droeg een hoge vilthoed met twee parelsnoeren, een brede kanten kraag, en in haar hand een veren waaier. Zij had een smal gezicht, gewelfde jukbeenderen en grote zachte ogen.