William Phips werd in 1651 geboren aan de monding van de rivier de Kennebec, in moerasbossen waar scheepsbouwers hout kwamen kappen. In een arm dorpje in Maine droomde hij bij het zien van de planken die voor de zeeschepen gemaakt werden voor het eerst van avonturen op zoek naar geluk. Het wisselende licht van de oceaan die met zijn golven op Nieuw-Engeland slaat, deed hem denken aan de schittering van verzonken goud en in het zand begraven zilver. Hij geloofde in de schatten van de zee en wilde die hebben. Hij leerde boten bouwen, wist wat geld bijeen te schrapen en ging naar Boston. Hij was zo zeker van zijn zaak dat hij herhaaldelijk zei: ‘Op een dag zal ik het bevel voeren over een schip van de koning en zal ik een mooi bakstenen huis in Boston hebben, in de Green Avenue.’

In die tijd lagen er op de bodem van de Atalantische Oceaan heel wat met goud beladen Spaanse galjoenen. William Phips was in zijn geest vol van zulke geruchten. Hij wist dat er een zwaar schip in de buurt van de haven van La Plata gezonken was; hij zocht al zijn bezittingen bijeen en reisde naar Londen om een schip uit te rusten. Hij belegerde de admiraliteit met verzoekschriften. Men gaf hem de Roos van Algerije, een zeilschip met achttien kanonnen en in 1687 zette hij koers naar het onbekende. Hij was zesendertig.

Aan boord van de Roos van Algerije waren vijfennegentig man, onder wie een opperbootsman, Adderley, uit Providence. Toen zij in de gaten kregen dat Phips de richting van Hispaniola uit ging, waren zij uitzinnig van vreugde. Want Hispaniola was een pirateneiland en de Roos van Algerije leek hun een geschikt vaartuig. Om te beginnen belegden zij een vergadering op een klein zandeilandje in de archipel en kozen voor de vrijbuiterij. Phips speurde vanaf de plecht van de Roos van Algerije de zee af. De romp had averij opgelopen. Terwijl de timmerman met repareren bezig was, hoorde hij van het complot. Hij haastte zich naar de kajuit van de kapitein. Phips droeg hem op de kanonnen te laden, richtte ze op de muitende bemanning aan land, liet alle manschappen voor straf op die verlaten plek achter en voer met enkele hem trouw gebleven matrozen verder. De opperbootsman uit Providence, Adderley, bereikte de Roos van Algerije zwemmend.

Met kalme zee bereikten ze, onder een brandende zon, Hispaniola. Phips won bij alle aanlegplaatsen inlichtingen in over het schip dat meer dan een halve eeuw eerder in het zicht van de haven van La Plata gezonken was. Een oude Spanjaard wist ervan en wees hem het rif aan. Het was een langwerpige gebogen klip, waarvan de steile wanden in het heldere water tot in de bevende diepten zichtbaar bleven. Adderley lachtte toen hij over de reling gebogen de lichte bewegingen van de golven zag. De Roos van Algerije rondde langzaam het rif en alle manschappen doorzochten vergeefs met hun blikken de doorzichtige zee. Phips stond op de voorplecht tussen de sleepnetten en trekhaken te stampvoetem. Nog eens zeilde de Roos van Algerije rond het rif, maar de bodem leek overal hetzelfde met de ribbels in het natte zand en de bossen algen die door de stromingen bewogen. Toen de Roos van Algerije de derde ronde begon, ging de zon onder en werd de zee zwart.

Toen werd zij fosforescerend. ‘Daar is de schat!’ riep Adderley in de nacht en wees naar het dampende goud van de golven. Maar toen het warme morgenrood opkwam boven de stille, heldere zee, voer de Roos van Algerije nog steeds in dezelfde kring. En zo doorkruiste zij acht dagen lang de zee. De ogen van de manschappen werden dof van al het zoeken in het heldere water. Phips’ voorraden raakten op. Ze moesten weg. Het bevel werd gegeven en de Roos van Algiers wendde de steven. Toen zag Adderley op een flank van het rif een mooie witte alg bewegen en wilde die hebben. Een indiaan dook en plukte haar. Hij bracht haar boven, ze hing strak naar beneden. Ze was heel zwaar en de wortels leken een steen te omklemmen. Adderley woog de alg in zijn hand en om haar van de last te bevrijden sloeg hij de wortels tegen de brug. Iets fonkelends rolde in het zonlicht. Phips schreeuwde het uit. Het was een baar zilver die wel driehonderd pond waard was. Adderley stond stomverbaasd met de witte alg in zijn handen. De indianen doken allemaal tegelijk het water in. Een paar uur later stond het dek vol met uitpuilende zakken, die versteend waren, met kalk en kleine schelpen bedekt. Men maakte ze open met beitels en hamers; en uit de gaten kwamen baren goud en zilver naar buiten, ook piasters. ‘God zij dank!’zei Phips, ‘We zijn rijk!’ De schat bedroeg driehonderdduizend pond sterling. Adderley herhaalde steeds weer: ‘En dat kwam allemaal uit de wortels van een kleine witte alg!’ Hij stierf van waanzin, enkele dagen later op de Bermuda’s, terwijl hij die woorden brabbelde.

Phips bracht zijn schat in veiligheid. De koning van Engeland maakte hem tot sir William Phips en benoemde hem tot High Sheriff in Boston. Daar kwam zijn droom uit en liet hij zich een huis van rode baksteen bouwen in de Green Avenue. Hij werd een man van aanzien.  Hij kreeg het opperbevel in de strijd om de Franse bezittingen en veroverde het latere Nieuw-Schotland op de heer van Meneval en de ridder van Villebon. De koning benoemde hem tot gouverneur van Massachusetts en maakte hem tot bevelhebber van Maine en Nieuw-Schotland. Zijn koffers zaten vol goud. Hij trok ten strijde tegen Quebec, nadat hij aan de stad Boston alle beschikbare geld onttrokken had.  De onderneming mislukte, en de kolonie was geruïneerd. Toen gaf Phips papieren geld uit. Om de waarde ervan te verhogen, ruilde hij al zijn baar goud tegen het papieren geld. Maar het geluk had hem in de steek gelaten.  De koers van het papier daalde. Phips verloor alles, bleef arm achter, in de schulden, en zijn vijanden beloerden hem. Zijn voorspoed had slechts acht jaar geduurd. Van armoede ging hij naar Londen en toen hij aan land ging werd hij op verzoek van Dudley en Brenton vanwege 20.000 pond gearresteerd. De gerechtsdienaren brachten hem naar de Fleet Prison.

Sir William Phips werd in een kale cel opgesloten. Hij had alleen de baar zilver bewaard waaraan hij zijn roem dankte, alleen de witte algenbaar. Koorts en wanhoop putten hem uit. De dood greep hem naar de keel. Hij verweerde zich. Zelfs nu nog werd hij belaagd door zijn droom van schatten. Het met goud en zilver beladen galjoen van de Spaanse stadhouder Bobadilla was bij de Bahama’s gezonken. Phips liet de baas van de gevangenis roepen. Koorts en felle hoop hadden hem uitgeteerd. In zijn dorre hand hield hij de baas de baar zilver voor en reutelde: ‘Laat mij duiken; hier, dit is een van de baren van Bo-ba-dil-la.’

Toen blies hij zijn laatste adem uit. Met de baar van de witte alg werd zijn doodskist betaald.