‘(…) Het was/ ook niets, noch zou het ooit/ (… )’
Hans Faverey

Kunst Is Liefde, zeggen soms makers. Tierend zijn ze ooit begonnen. En nu, oud en geroemd, de wilde dagen van weleer vergeten zijnde, kunnen ze breed-publiekelijk hun quotabele kreten kwijt; bedaagd gezenderstraald, vennenigvuldigd in aanschijn bij de mensen thuis, en wij maar uilend hun verschameld werk bestkopen. Wat bedoelt zoëen? Ik Ben Content. Dat is al. Het tekent hoe men eigens zeer bewonderen gaat met de getijden mee, het Werk. Liefde Is Kunst?

Hoe veel liever las ik grove uitlaat van Artaud: ‘Alle schrijven [“Kunst”] is vuiligheid. De lieden die uit het onbestemde opduiken om te proberen iets te preciseren, wat het ook wezen mag, van wat zich in hun gedachten afspeelt, zijn vuilakken.’ Het wijst op gemodder, en dat is altijd beter dan oneerlijk geëmmer van gezeten vedettes. Het varken mens schijnt in bezit te zijn van een stilverzwegen weten dat zijn spreken zinledig zilver is. In het lichte licht en het luide geluid van het ontzaglijke, wel te verstaan. Dat zinledige stottering cochonnerie en grootspraak zou zijn, daar kun je vrolijk van worden, maar dat liefde er het determinerende begrip voor zou mogen heten? Spaar Middelburg!

‘Wij moeten met betrekking tot de belangrijkste dingen niet in het wilde weg verbanden leggen,’ roept Heraclitus van achter de horizon der eeuwen. Zo’n waarschuwing krijgt steeds meer verse waar erbij, naarmate de geschiedenis dichtgroeit met impressionistische taferelen. Het wordt met de minuut moeilijker, klontering van betekenissen af te schudden, ongestoord onder een koude kraan te staan of als eersteling over pasgevallen sneeuw te lopen terwijl de vogels kwinkeleren in de zonnige mist. Ochtendlijk. Hoog. Waar in mei het wintert.

Waren er jarenlange soortgewisselde slangkarikaturen ter bespiegeling van sluitvaardigheid der bes guitblikken en oude-loektrommels met landschapebeschild? Gekonst tedere arbeid werd zuur bevoorbeeld. Là! Las! Hélas! Het warden laange waandellingen, klommende en darlende, wijders, wijders deur de droeven, met stik en jazz. Als geladen plus en jij minnende zonder sprekerig te zijn, leen de kriebel aan de nik volgend het speur temuiden de zielen (perdu) die schuimen maar nog hevend verdweilen omberhaans, krik als hie anda thu.

Le réel. Traité de l’idiotie. Zo geschift niet. Om uit te putten, blij s, fruit op te hengelen. De ham is aan de vraag: kon liefde zonder donderwerp? Bij voorbuit? Zich op de hand hebben, knuis in de vloeren spees die wij hullen met zontuchtelijke interieuren, pas als je niemand in lusionisme nog looft kan je van je eigen die scheppen, de lusies, zo de nood hoogt, maar blaf wol beffen dat de sloop al hamert op de overloop.

De nihilatie: ‘rien n’aura eu lieu.’ Mallarmé, betraander naam zaliger, hij zaagde het reeds, niets zal plaats gevonden of hebben gebeurd, teindelijk, wij waren maar gevallen worp, een coup de dés, de dubbele dobbel zes. Toeval is kleine wijking van loodrechtval. Wat er niet verzonnen is onder de zon! Mede deswege zijn er vragen die elk antwoord overleven, zij houden ons bij, deel van het reële.

Gedachten bestaan niet. Er zijn formules, uitwerking van verzinsel, en er zijn stemmen. Formule kan leiden tot chemische schok, stem kan verleiden, en samengaand zeldzamelijk koken zij werkelijkheid – maar niet heus, ‘t is aal.

Lees, lies, het bewustzijn ver, verliezend. Lusieloos zeit ge, zaagde een heer in moor gestrand, maar neen zeide ‘k niet, nog nooit; wie rookt noch stinkt wil geen vier ik spuwen en aan de schenen geen branding slaan. Het ding zelve. Weleens nog een rêve, gedompeld.

Zoals ‘k was hier, in het betonnen huis, het was nu, ook dat nog, en overal levende wezens. Lezer waar bent u? Grote lichtendgroene lindebladeren waren geen lindebladeren maar vlinders, op de betonnen vloer lagen zij, heel veel grote groene vlinders, wapperende en doorschenen, ook waren er molachtige dieren met graafklauwen, donkere, welhaast grafklauwen, en toen ik een ervan naar buiten droeg herrees hij in de tuin tot goudbruine verschijning op ranke hoge stutten, een schitterende viervoeter, rijk bevacht. Er was tevens een binnenhors, geen eenhoorn neen, klein en delicaat liep ‘t met mij de binnentrap af, de betonnen trip. Molachtigen waren er meniger. Het was een gelukkige droom, alles bleek nog mooier dan het al leek. Wij weten allemaal waar iedereen het over heeft.

Echter doorgaans: het ding zelve, werkelijk. Ik ben de ladder opgeklommen en heb de lodder weggeschopt. Gedachten lenend, formules smikkelend, die van Clément geboren Rosset, wijsgeer wellicht in ruste, in iederval van beroep. ‘Deur almaar vraag te stelen gat men zich mestal verbeelden dat men antwoord oort; ( … ) evenzo, deur almaar te kezen raakt men al rap in de waan dat men een schoothap keest.’ Ik deed navraag, of anderen daar ook last van hadden. ‘De aal is de mystiek,’ bekende de bekende barbarist die ik ken, op onze gangwisselvlucht hoornwaarts nadat een dood gestel, ‘une Espèce de Machine divine ou d’un Automate Naturel, qui surpasse infiniment tous les Automates artificiels’ (L’niz), de morse weg van alle as gewezen was – weenden wij om zoemen aan de nok gekrookt? Hij zei nog adorabel wat: ‘Voorzichtigheid doet pannelappen haken,’ en voort vloog het kopkleppige zuigermechaniek. Hoorn, hoorn.

Sofocles, in onze zak, sprak geen vreemde talen maar liet toch weten bij monde van Clément dat ‘ayant tous les chemins, sans chemin il marche vers rien, quoi qu’il puisse arriver’ – wat ook moge arriveren loopt hij, mens, allerwegen hebbende, wegloos naar het niets of naar niets. Een hele différence, dat laatste; hier ontspruit een bloemkool van betekenissen binnen de zinledigheid. Ik zeg u voor – het is niets. Zonder tegenpool. Geen zin, wel lust.

De ekster in de berm riep na: ‘Het geheim der dingen is dat er geen geheim is. De diepste boodschap of de boodschap die op de bodem ligt, is niets dan rumeur, niemand geeft me een teken en er is geen teken. Dat er niets te lezen is, aan het eind van alle lectuur, wie zal het verduren?’ 0 palindromische Serres die aldus gediefd werd onder de oksels als een tomaat in de groeistuipen, onderschreven is het althans, handgetekend, door de gigant der dichteren in wiens bestaan men nauwelijks durft geloven; was hij ooit boreling? Als welhaast merklaptekst of baard- en heddespreuk zonder wasknijpers dragen wij doven het mee: Life is a tale told by an idiot, full of sound and fury, signifying nothing.

Natuurlijk, er zijn mededelingen van praktische aard. Zo zaagde men te Prinsjesdag dat op de lange termijn de samenleving weer gezond zal zijn. Harry Mens meldde dat wie bij hem werkt, z’n hond mee mag nemen. En Lucretius legt uit dat niemand hoeft te bangen van goden noch voor noch na het ontslapen omdat er niets te vrezen of te duchten of te hopen of te kopen van hen valt, de wereld zolang zij niet in vlammen opgaat een sluitend natureel stelsel van stofwisseling zijnde, en dat de vrouw de conceptie belemmert – terwijl alle sterven toch tot leven leit – als zij tijdens de paring meent net zulke lustige bekkenbewegingen te mogen maken als de man; hoeren raadt hij dan ook aan, stevig te deinen bij de wip. Verliefdheid? Waas voor oog, hand over hand sluier getrokken.

Je toekomst is het graf! Dat maakt een carrière niet minder wenselijk. Tenzij de schittering van het reële de blik doet ontwaken tot een verlangen dat van geen opdrogen weet en toch doorgrondt van monden nooit kaas te zullen hebben gegeten. Dan kan het ding zelve ons doorstaan buiten nauwsluitende duikerkledij, gesponnen, jawel, uit lusies. Kleedt u toch uit…

Wij zeggen, zaagt Clément: al het werkelijke is bij noodzaak willekeurig, even vast gesloten als toeballig, dus tekenloos. Wat rest is lief de zon der werp. Maar kan ik dat verkopen, en wie dan? Men maakt zorgen. Een vliegje, uit de wijn gevist vlak voor de slok, wrijft nu zich droog onder de spaartafellamp, de spartellamp, op het randje van Heraclitus. Onzichtbare harmonie is sterker dan zichtbare. ‘t Ach hoe cleen vloektuigje na drenking – wat ging erdoor uheen? – lijkt niet uit veld geslagen en kribbelt de papieren neus van Proust.

Maar de mens, uit slagroom opgetrokken, heeft weet, zegt men, en kan niet beuren dat hem leed geschiede zonder roes. Il n’y a pas de mystère dans les choses, il y a un mystère des choses. Vakantiegedachten onder een parasol met uitkijk overzee, bij onderzonsgang. Onze beslommeringen werpen daar, onvermoeid door platitudes, hun netten uit, in lome spiersluimer blijven wij hersenroerig want elders, potjes op het vuur, roemlust, hartleed, moordzucht, beramingen; verdaagd de tijd, fleurig wapperend het bloemetjesbehang van naar het bovenzinnelijke hakende mijmeringen, van groeibecijferingen in alle soort en maten van borstvergroting tot kapitaalwas, van see-you-later’s in het hiernamaals of in een slaapkamer op driehoogachter; behang, behang en brokaten gordijnen, want zie hoe dood en zinledigheid daar staan te vrijen in het tochtige portiek, midden in de nacht.

Hoe zaagt het Baudelaire? ‘Men moet altijd dronken zijn. Daar zit het ‘m in; dat is het enige waar het om draait. Om niet de gruwelijke last te voelen van de Tijd die u de schouders breekt en u ter aarde drukt, moet u zich onophoudelijk bedrinken. Maar waaraan? Aan wijn, aan po‰zie of aan deugd, al naar believen. Maar bedrink u. En als u soms, op de trappen van een paleis, in het groene gras van een greppel, in de trieste eenzaamheid van uw kamer, ontwaakt, de dronkenschap al verminderd of vervlogen, vraagt u dan aan de wind, aan de golf, aan de ster, aan de vogel, aan de klok, aan al wat vlucht, aan al wat zucht, aan al wat voortrolt, aan al wat zingt, aan al wat spreekt, vraag hoe laat het is; en de wind, de golf, de ster, de vogel, de klok zullen u antwoorden: het is tijd om u te bedrinken! Om geen gepijnigde slaaf van de Tijd te zijn, bedrink u zonder ophouden! Aan wijn, aan poëzie of aan deugd, naar het u belieft.’

Eenvoudige woorden die maar al te waar klinken. Formule & Stem. Misschien (alweer een aanhaling uit de lucht geplukt) is alles kinderachtig – hunkeren, bunkeren, vergaderen, braaf, schurk of geleerd zijn – zolang de vluchtigheid van het dwingend re‰le ons niet maakt tot tedere schimmen die vieren dat we maar heel even zijn. Zou zich in ons een liefde zonder donderwerp ontbloten wanneer, dit ondraaglijke onder ogen gezien, de roes zich vernuchtert? Dat zaagt Clément en ik ben genegen hem bijval te verlenen, ik sta niet onwelwillend tegenover zo’n finale heldering, want vrede valt weleens ten deel als zoete hagel middenop het slagveld mij, schouwend daar mijn schare, ieder even verre en even bij. De sentimenten uit de broek gewassen en kop op, wat zou ‘t, die gindse wolk gevormd als mansgestalt in monnikspij die mattenklopper zwaait en kromt zijn rug van woed’ en donkert in al schemering van klarend bleke dag?

De woontorens verstillende. De ziel nog spookt in het trappenhuis van vlees en been, zodra ze de deur uit wordt gestuurd op laatste ademtocht (‘Eén patatje oorlog met kroket!’) verwaait ze, houdt zich niet bijeen zo zonderjas, en is daarmee te noemen dood. Zelf merkt ze er niets van, natuur houdt immers graag zich verborgen, toegewuifd door Mozart.

Geen stand houdend verandert het en blijft monotoon constant, het bruut wellende dat omving, het was eenvoudig en onbruikbaar als geschenk, een wandeling door de regen, verdwijnend uit het zicht. De bomen aan weerszijden van het pad staan licht naar elkaar toegebogen, de kruinen raken elkaar. De figurant in de kleur van nat zand wordt kleiner en kleiner en slaat ten slot, wat dacht u, een hoek om, weg.

Liefde, zon, donder, werp? Geluk dat men nooit kanbaar maakte, zaagt Clément, aan niemand niet, nooit, machtig niet zijnde zich daarvan ook maar voorstelling te maken, het huisde louter in de leegte die ademt en zucht in de botten, het vlees. Het was de aal, de gewiekte aal die door de muren dronk. Lees, les, verlies. ‘Ik rammel met mijn lichtkever/ in het jampotje. Ik houd/ het donker over; waarna/ ( … )’Ja, geen zoening met de dood. Ons nee komt altijd hoe vroeg ook te laat.