Arthur Rimbaud

Arthur Rimbaud (1854-1891) was al tijdens zijn leven een legende, een halfmythologische figuur die korte tijd aan het firmament van de Franse poëzie schitterde en toen als een komeet weer even snel verdween en de rest van zijn leven aan Afrika’s oostkust sleet, waar hij in Harare en omstreken handelde in allerhande koopwaar maar vooral in wapens.
Ik las de naam Rimbaud voor het eerst in een geruchtmakend gedicht van Lucebert, ‘Verdediging van de Vijftigers’. Dat moet ongeveer in 1955 zijn geweest. Het werd oorspronkelijk in het vierde nummer van het tijdschrift Cobra gepubliceerd. Ik herinner mij niet meer hoe ik het in handen kreeg, boekpublicatie zou pas in 1965 volgen. In ieder geval las ik daar een mij uit het hart gegrepen strofe:

gij letterdames en gij letterheren,
gij die in herenhuizen diep zit uit te pluizen daden,
ik zeg Dada van genot en van ontberen,
wanneer gij blake rimbaud of baudelaire leest;
hoort, door onze verzen jaagt hun heilige geest:
de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen.

Voor de romantische en opstandige puber die ik in 1956 was, waren die regels balsem voor mijn gekwelde zieltje.Wie Blake, Rimbaud of Baudelaire waren, geen idee.  Een jaar later verscheen de bloemlezing Gedoemde dichters, samengesteld door Paul Rodenko en als goedkoop Ooievaar pocketboekje in een oplage van 1o.ooo (!) exemplaren verschenen. Het uitzonderlijke aan dat boekje was niet alleen de oplage, maar ook dat de teksten van de daarin verzamelde Franse dichters in het origineel was afgedrukt. In het Protestants Militair Tehuis – ik zat inmiddels in dienst – probeerde ik mij met behulp van een zakwoordenboekje door de gedichten van Rimbaud en Baudelaire heen te worstelen. De talloze met potlood in de marge geschreven woorden getuigen er van. En zo zat ik te midden van voor hun middenstandsdiploma blokkende dienstplichtigen en verdiepte mij in dichters die de burgerlijkheid vaarwel hadden gezegd en de revolutie predikten. Alles moest anders, dat begreep ik ook wel. Maar hoe? Ik keek om mij heen. Mallarmé had geschreven dat de wereld voorbestemd was om in een boek te eindigen. Zouden die jongens met hun van inspanning rood aangelopen koppen daar ook deel van uit maken? Opnieuw boog ik mijn hoofd over teksten die ik maar half begreep. Maar ofje nu wel of niet iets begreep van de gecompliceerde gedichten van Rimbaud, het noemen van de naam alleen was al voldoende om je in de voorste linies van de poëzie te wanen. En nog steeds waart zijn naam rond in de gedichten van vooral Amerikaanse dichters van de Beat generation en hun navolgers. Hoeveel gedichten heb ik niet gelezen waarin Rimbaud in achterbuurten of op slecht verlichte havenkades werd gesignaleerd. ‘Live hard, die young’, dat was toen het devies, dat nog steeds opgeld doet in de popwereld (Kurt Cobain).

Nu de dichter en vertaler Paul Claes zich in drie boeken over het belangrijkste werk van Rimbaud heeft ontfermd is het tenminste voor mij, voor het eerst mogelijk een beeld van de dichter Rimbaud te krijgen.
Claes vertaalde naast de Poésies (Gedichten) ook nog Une saison en enfer (Een seizoen in de hel) en een bloemlezing uit de brieven, Brieven 1870-1875.

De bundel Gedichten is een vreemde vergaarbak van poëtische oefeningen in de stijl van de Parnassiens, baldadige schuine rijmpjes, sentimentele liefdesgedichten en verbaal vuurwerk dat geen ander doel lijkt te dienen dan om hooggestemde zielen te kwetsen. De billen waarover Lucebert schreef kwam ik tegen op blz. 129 in een gedicht dat hij samen met Paul Verlaine schreef.

(HUN BILLEN)

Hun billen zijn de onze niet. Dat ondervond
Ik als ik heren hurken zag zachter de hagen
En bij de plonspartijen die dejeugd behagen
Ontdekte ik model en vorm van onze kont.

In veel gevallen vaster, bleker, minder rond.
|Zo ziet ons achterwerk eruit, met ruige lagen
Beharing,- vrouwenbillen daarentegen dragen
Slechts in de fraaie gleuf een bloei van welig bont.

Een blootheid die aandoenlijk is en wondermooi
Als slechts bij engelen op vrome taferelen
Tovert een glimlachende wang rond deze plooi.

Zo naakt te zijn om ‘t spel van lust en rust te spelen,
Het hoofd te wenden naar de uitverkoren prooi .
En in gefluister snikken met elkaar te delen?

Rimbaud schreef al zijn werk voor zijn twintigste en behalve dat hij een geniaal taalkunstenaar was, die al op de middelbare school uitblonk door zijn opstellen en vertalingen uit het Latijn, hij was ook een puber.

Je bent verliefd. Tot in augustus van de kaart.
Je bent verliefd. – Om je sonnetten lacht Zij even.
Je vrienden mijden je, ze vindenje niks waard.
Dan heeft je liefste op een avond toch geschreven…

Die avond … trekje weer naar de cafés vol licht
En je bestelt opnieuw een bock of limonade…
– Wanneer je zeventien jaar bent, lijkt alles licht
Onder de groene linden op de promenade.

*

– Ik volg als een student zonder een grein ontzag
De grietjes onder de groene kastanjebomen:
Zij weten ‘t opperbest en wenden met een lach
Naar mij hun ogen vol met onbescheiden dromen.

Ik zeg geen enkel woord: ik ben een en al oog
Voor ‘t blanke halsje met zijn rand van dolle lokken:
Ik volg in het bestikte lijfje en de rokken
De goddelijke rug onder de schouderboog.

Ik vind algauw een laarsje hier, een kousje daar…
– Ik raad hun lichaamsvormen in mijn koortsig hijgen.
Zij vinden mij maar vreemd enfluisteren met elkaar –
En ik voel al de zoenen naar mijn lippen stijgen…

Lang niet slecht voor eenjongen van vijftien, zestienjaar; die dolle lokken en die zoenen die naar mijn lippen stijgen. Maar er was ook een andere, woedender kant in Rimbaud, die zich doodergerde aan de bourgeoisie in Charlesville, aan de schaapachtige kerkgangers; in het gedicht ‘Zevenjarige dichters’ waarin bij zichzelf als jongetje beschrijft die de eindeloze zon- dagen gedwongen wordt zoet te zijn met het lezen in de Bijbel. Dat gedicht besluit zo:

En hoe hij al wat duister was het diepst beminde
Daarin die kale kamer met gesloten blinden
Die hoog en blauw rees en benauwend klammig was
Waar hij zijn lang bemijmerde roman herlas
Vol zware okerluchten en verdronken wouden
Vol vleesbloemen die zich in ‘t sterrenwoud ontvouwden
Verwarring, instorting, ontreddering, nederlaag!
Terwijl het leven in de wijk zijn gang ging, laag
Op straat, en hij alleen lag uitgestrekt op doeken
Ruw linnen en hartstochtelijk een zeil bleef zoeken!

Het intrigerendste gedicht uit de bundel is nog steeds het beroemd geworden ‘Le bateau ivre’. Rimbaud schreef het waarschijnlijk in de zomer van 1871 als een soort krachtproef om zijn entree te maken in de Parijse literaire wereld waarbij zijn vriend en latere geliefde Paul Verlaine een bemiddelende rol heeft gespeeld (het gedicht bleef alleen bewaard in een door Verlaine geschreven afschrift). Er zijn al veel verhandelingen geschreven over dit gedicht in honderd alexandrijnen waarbij men gewezen heeft op invloeden van o.a. Jules Verne. Het verbeelden van de ziel als een boot was in Rimbauds tijd een ingeburgerd beeld. Maar Rimbaud doet er iets heel anders mee. Het gedicht is op geen enkele manier een evocatie, het heeft geen thema. In een aaneenschakeling van over elkaar heen buitelende beelden probeert Rimbaud een puur lichamelijke sensatie op te roepen. En ik moet zeggen, ook in Claes’ mooie vertaling werkt het gedicht nog altijd als een verbijsterende stortvloed van iemand (een boot of een persoon, dat loopt bij Rimbaud door elkaar) die zich van zichzelf wil ontdoen en die op zoek is naar een volstrekt andere uitingswijze dan de gebruikelijke manier van poëzie schrijven uit die tijd. Het gedicht is de neerslag van een worsteling, die aan het slot dreigt te mislukken. Het beeld van de dronken boot verandert daar in het beeld van een jongetje met een speelgoedbootje in zijn handen en alhoewel je voorzichtig moet zijn met het opvoeren van biografische gegevens kreeg ik toch de indruk dat dit gedicht niet alleen een poging was om tot een nieuwe poëtische uitdrukkingsvorm te komen, maar ook om zich te bevrijden uit het door Rimbaud als verstikkend ervaren milieu van zijn ouderlijk huis in Charleville met een vrome dominante moeder die hij zijn leven lang haatte en niet los kon laten (zie de onlangs in het Nederlands vertaalde biografie van Graham Robb).
Wat hem als nieuwe poëzie voor ogen stond komt het duidelijkst tot uiting in een beroemd geworden brief die Rimbaud op 15 mei 1871 aan zijn vriend Paul Derneny schreef. Daarin staat o.a. de volgende passage:
‘Ik zeg dat men ziener moet zijn, ziener moet worden.
De Dichter wordt ziener door een langdurige, buitenmatige en beredeneerde ontregeling van alle zintuigen. Alle mogelijke vormen van liefde, lijden, waanzin; hij zoekt zichzelf, hij probeert alle soorten gif op zichzelf uit om er alleen de kwintessens van te bewaren.’
In een brief die hij twee dagen ervoor aan zijn leraar Georges Izambard schreef: ‘Het is fout om te zeggen: Ik denk: men zou moeten zeggen Men denkt mij.– Vergeef me de woordspeling. Ik is een ander. Jammer voor het hout dat een viool blijkt te zijn en naar de Drommel met leeghoofden die ergoteren over iets wat ze totaal niet vatten!’
De tegendelen moesten niet langer met elkaar verzoend worden in gedichten die duidelijk van één persoon afkomstig waren, maar moesten in stand worden gehouden, met elkaar in botsing komen, zodat er uit die frictie iets nieuws kon ontstaan. Die ideeën – het zou te ver gaan om van een theorie te spreken – deden Rimbaud naar de vorm van het prozagedicht grijpen. Voor hem hadden Aloysius Bertrand en Baudelaire er zich al mee bezig gehouden. Dit leek de mal te zijn waarin de meest ongelijksoortige beelden een plaats konden krijgen. In zowel Een seizoen in de hel als het al eerder door Hans van Pinxteren vertaalde Illuminaties (Illuminations) vindt een steeds grotere versplintering plaats. Robb heeft gelijk als hij in zijn biografie schrijft: ‘Dit zijn niet de geprefabriceerde brokken ervaring die “thema’s” heten, maar mentale gebeurtenissen, die kennelijk beschreven werden terwijl ze plaatsvonden.’ Paut Claes schrijft er in zijn inleiding over: ‘We zijn hier niet zozeer getuige van een gewetensonderzoek als wel van een Babylonische spraakverwarring. In dat tumult schreeuwen allerhande stemmen door elkaar heen: gelovige, quietist, geestelijke, atheïst, satanist, heiden, primitief, humanist, filosoof, verlichte geest. Anders dan bij betogen waarin de overwinning van één stem al bij voorbaat vaststaat, schijnt dit stemmenspel hier niet gecontroleerd te worden door een superieure instantie.’ Tegen zijn moeder zei Rimbaud: ‘Het betekent wat er staat, letterlijk en in alle opzichten.’ Een seizoen in de hel is vaak gezien als een afrekening met het christelijke geloof en dat is het in zekere zin ook. Maar het is vooral een evocatie van een geest in verwarring (niet een verwarde geest) op zoek naar nieuwe mogelijkheden. ‘Stemmenspel’ is een goede omschrijving van de teksten uit deze bundel. Rimbaud was zich bewust van het versplinterd karakter van zijn teksten. In Een seizoen in de hel schrijft hij: ‘leder wezen leek me recht te hebben op een aantal andere leens. Die heer weet niet wat hij doet: hij is een engel. Dat gezin is een nest jonge honden. Bij een aantal mensen praatte ik hardop met een moment uit een van hun andere levens. – Zo heb ik een keer een zwijn liefgehad.’ De titel van de bundel suggereert dat dit een verslag is van een voorbijgaande passage in het leven van de dichter. Hij doet verslag van een bezoek aan de hel en keert daaruit terug. Rimbaud besluit zijn tekst met een door hem gecursiveerde uitspraak: de waarheid te bezitten in één ziel en één lichaam. Het schrijven van deze teksten moet hem niet in zijn koude kleren zijn gaan zitten. In Illuminaties, dat niet meer bij zijn leven verscheen, ging Rimbaud nog een stap verder. Misschien schreef hij de prozagedichten uit deze bundel tegelijk met Een seizoen in de hel, misschien ervoor of erna; niemand die het precies weet. Hij droeg er bouwstenen aan voor een gebouw waarvan hij de blauwdruk niet in het vizier kon krijgen.

VERTREK

Genoeg gezien. Het visioen is in alle sferen ontmoet.
Genoeg gehad. Stadsgeraas, ‘s avonds, en in de zon,
En altijd.
Genoeg gekend. De haltes van het leven. 0 visioenen en Geraas!
Vertrek naar nieuw geluid en nieuwe genegenheid.

(vertaling: Hans van Pinxteren)

Robb vergelijkt Rimbauds literaire activiteit met die van een deeltjesversneller. In een paar jaar doorkruiste hij alle mogelijkheden, zette hij alle persoonlijkheden die in zijn binnenste huisden in en kwam toen tot de conclusie dat zijn visioen buiten de poëzie lag. Het is zoals Robb stelt: ‘Hoe kon “ontregeling” worden herenigd met “rede”?’ Pessoa vond de oplossing voor dit veelvuldig persoonlijkheidsprobleem door zich op te splitsen in verschillende dichters, in heteroniemen, Rimbaud zocht op een gegeven moment niet langer naar een oplossing. In Een seizoen in de hel had hij al geschreven: ‘Ik die mij een boven alle moraal verheven magiër of engel waande, ik sta weer met beide benen op de grond, ik moet een taak zoeken en de rauwe realiteit omhelzen! Boerenkinkel!’ Hij nam de boot en begon aan zijn laatste reis. Vanaf dat ogenblik nam hij alleen nog maar de pen op om brieven naar zijn zuster en moeder te schrijven. Die laatste vroeg hij vanuit Afrika zelfs om naar een vrouw voor hem uit te zien. Maar in diezelfde brief schrijft hij haar ook: ‘Het enige wat ik niet kan is me ergens vestigen.’