Berichten uit Auschwitz-Birkenau, presentatie

 

Opgravingen. In de naaste omgeving van  de crematoria van Birkenau – het op drie kilometer van het oorspronkelijke concentratiekamp Auschwitz (het Stammlager) gelegen vernietigingscentrum met vier complexen van gaskamers, ovens en verbrandingskuilen – werden tussen 1945 en 1980 met grote tussenpauzes manuscripten gevonden, grotere en kleinere, geschreven door leden van het joodse Sonderkommando dat in de doodsfabriek het vuile werk bij de gaskamers en crematoria moest doen. Van de vermoedelijk zesendertig manuscripten die de schrijvers in flessen en potten begraven hebben, zijn er acht gevonden, sommige goed bewaard gebleven, andere zwaar gehavend. In oktober 1980 werd er nog een in het Grieks geschreven handschrift ontdekt, van Marcel Nadjari, de enige van de schrijvers die het overleefd heeft. De eerste, in februari 1945 op aanwijzing van voormalige gevangenen door het Rode Leger gevonden tekst was in het Frans geschreven, door Chaïm Herman. In maart 1945 werden twee in het Jiddisj geschreven manuscripten van Zalmen Gradowski gevonden. Shlomo (Zlama) Dragon, een van de weinige overlevende Sonderkommandos, wist waar ze begraven lagen. Hij was als Stubendienst belast geweest met het schoonmaken van de slaapplaatsen van de mannen die de hele dag bij de gaskamers en de ovens werkzaam waren. Dankzij hem had Gradowski een plaats bij het raam gekregen zodat hij licht had om te schrijven; het papier werd hem bezorgd door Jakob Freimark, een gevangene uit het commando Kanada, dat de bezittingen van nieuwaangekomenen sorteerde, Jakob Freimark. Dit is een van de aanwijzingen dat schrijven in Birkenau groepswerk was. In april werd een eveneens in het Jiddisj geschreven manuscript van Lejb Langfus gevonden, en van hem zeven jaar later een tweede – ook hij had er meer geschreven en begraven. In juli 1961 werd een eerste tekst van Zalmen Lewental gevonden, een tweede in oktober 1962.

De teksten zijn eerst, in Poolse vertaling, gepubliceerd in uitgaven van het Staatsmuseum in Oswiecim en het Joods Historisch museum in Warschau, en in 1971 in een verzamelbundel bijeengebracht, waarvan in 1972 een Duitse uitgave (Inmitten  des grauenvollen Verbrechens, herdrukt in 1996) en in 1973 een Engelse editie (Amidst a Nightmare of Crime) verschenen. Vanaf 1971 zijn, vooral door toedoen van Ber Mark, historicus en directeur van het Historisch Joods Instituut in Auschwitz, de teksten getranscribeerd, vertaald, gebundeld en gepubliceerd. Mark betitelde de manuscripten als de Auschwitz-rollen, Megillah Auschwitz[1]. Aan de Franse titel is te zien dat de teksten – evenals de schrijvers ervan, leden van het Sonderkommando van Birkenau – pas aandacht hebben gekregen in het verlengde van onderzoek naar het joodse verzet in de kampen. Gewapende opstanden vonden plaats in de vernietigingscentra Treblinka, Sobibor en Birkenau, door leden van de Sonderkommandos, want in de vernietigingscentra  waren er in tegenstelling tot de concentratiekampen geen andere levende joden dan die wier executie werd uitgesteld om nog een tijd van hun werkkracht of speciale vaardigheden gebruik te maken.

 

In hetzelfde jaar dat Ber Mark zijn verzameling voor het eerst in het Hebreeuws publiceerde verscheen los daarvan – zonder dat de bezorgers van elkaars werk wisten – een tweede manuscript van Gradowski, In harz fun gehinnom. A dokument fun Ojszwicer zonderkommando [2]. Het ene manuscript, ‘Aantekeningen’, een notitieboek, werd samen met een brief, gedateerd: 6 september 1944, op 5 maart 1945 gevonden; de brief staat hiervoor afgedrukt. Gradowski moet met schrijven begonnen zijn in de herfst van 1943. Ber Mark uitte bij de publicatie van het eerste manuscript het vermoeden dat er wellicht nog volgende delen bestonden. En inderdaad, eveneens in maart 1945 had Chaim Wollnermann, een Pool die de kampen had overleefd en op het punt stond naar Israël te gaan, een blik of kistje te koop aangeboden gekregen, waarin een dik manuscript zat dat de vinder-koper uiteindelijk zelf uit het Jiddisj heeft getranscribeerd en ten slotte, omdat hij geen uitgever vond, in eigen beheer uitgegeven, in 1977.

 

Overlevenden, Sonderkommandos of hun geschriften . Lange tijd is gezegd dat van het Sonderkommandos niemand het overleefd heeft. Dat geldt voor nagenoeg alle schrijvers van de manuscripten, dat geldt voor 451 bij de opstand op 7 oktober 1944 vermoorde Sonderkommandos, toch hebben 95 van de bijna 1000 mannen die in september 1944 het Sonderkommando uitmaakten, levend het einde van de oorlog gehaald, op 18 januari 1945 toen Auschwitz werd geëvacueerd gebruik makend van een ogenblik van onachtzaamheid van de Duitsers. Hoeveel van hen het uiteindelijk hebben overleefd, is niet precies bekend. Van enkele tientallen zijn daarna nog tekens van leven vernomen. Zo meldde Alter Feinsilber (Stanislaw Jankowski) zich op 13.4.1945 in Krakau bij een onderzoekscommissie. Van zijn uitvoerige verklaring over het Sonderkommando, waarvan hij drie jaar lang deel had uitgemaakt, is een verslag bewaard gebleven (opgenomen in Inmitten…). Sommigen van hen zijn bij de grote naziprocessen als getuige opgetreden, zoals bij een proces in 1946 in Krakau drie voormalige Sonderkommandos: Shlomo Dragon, Henryk Tauber en genoemde Alter Fainsilber[3]. De gebroeders Abraham en Shlomo Dragon komen ook aan het woord in ‘Wir weinten tränenlos…’ (1995), een boek van Gideon Greif. Een bekend ooggetuigenverslag, met medewerking van een ghostwriter (de Engelse editie zegt ‘literary collaboration’), is Sonderbehandlung: Drei Jahre in den Krematorien und Gaskammern von Auschwitz (München 1979) van Filip Müller, stoker in Birkenau, een van de oudste Sonderkommandos die, omdat technici gespaard werden, alle selecties en ten slotte ook het kamp overleefd heeft. Müller trad op in de film Shoah van Claude Lanzmann. Al kort na de oorlog zijn de herinneringen gepubliceerd van de Franse arts Paul Bendel en de Hongaarse arts Miklós Nyiszli, alsook tekeningen van de Sonderkommando David Olère.

Pas sinds kort is er naast of eerder na de onderzoekingen van opstanden in de kampen [4] aandacht ontstaan voor de geschriften die Sonderkommandos hebben nagelaten. Het blijft vreemd dat er wel veel, en ook veel eerder aandacht is besteed aan dagboeken, brieven, kronieken uit getto’s, gevangenissen en kampen, maar deze teksten, als ze al gepubliceerd werden, buiten een kring van ingewijden niet zijn opgemerkt. Een doorbraak is wellicht ontstaan door Des voix sous la cendre, een uitgave van het Franse tijdschrift Revue de la Shoah (nr. 171, januari-april 2001), die gezien de titel als vervolg gepresenteerd werd van de niet meer te krijgen bundel van  Ber Mark. De uitgave bevat alle belangrijke manuscripten in (soms een nieuwe) vertaling met begeleidend commentaar, toelichtingen en documentatiemateriaal, kortom een voorbeeldige presentatie (waarvan in dit Raster-nummer dankbaar gebruik is gemaakt).

 

In een slechte reuk. Omdat alleen gissen mogelijk is, zullen antwoorden altijd onvermijdelijk speculatief blijven op de vraag waarom er in zestig jaar zoveel geschreven is over de massale jodenvernietiging, maar de meest directe ooggetuigenberichten over de doodsfabriek, waar honderdeduizenden gedeporteerden in as veranderd werden, of, zoals Hannah Arendt het formuleerde, op massale schaal lijken gefabriceerd werden, waarvan het stoffelijk overschot ook nog eens spoorloos verwijderd werd, nauwelijks gehoor hebben gevonden. Misschien maakten getallen meer indruk dan beschrijvingen van de moordmachinerie: hoe de installaties functioneerden, wie ze hadden gebouwd, wie ze bedienden, welke mensen er als bedenkers, organisatoren, uitvoerders, slaven en als slachtoffers bij betrokken waren enzovoort. Hulpeloze woorden als onvoorstelbaar en onbegrijpelijk slaan voornamelijk op die astronomische getallen en enormiteiten: de kampliteratuur, onder meer de manuscripten die hier ter sprake komen, tonen aan dat er niet alleen over geschreven kon worden maar dat er ook heel goed over geschreven is. Niettemin is het een wonder dat er mannen zijn geweest die belast met het vuilste werk dat maar denkbaar is, wetend dat ze elke dag vermoord konden worden en dat ze hoe dan ook ten dode waren opgeschreven, was het niet vandaag dan morgen of volgende maand, toch nog de moed en geestkracht opbrachten over hun situatie na te denken, zwart op wit en ook nog eens genuanceerd.

Ze hebben hun geschriften begraven, zonder enige garantie dat ze ooit gevonden zouden worden, laat staan door vinders die de juiste lezers zouden zijn. Enkele ervan zijn inderdaad gevonden en verspreid, maar nog steeds zijn ze nagenoeg onbekend en dus navenant weinig gelezen. Dat – en het merkwaardige feit dat de schrijvers geen andere manier zagen lezers te vinden dan hun aantekeningen in plaats van te versturen vlakbij te begraven – roept onmiddellijk vragen op over de situatie waarin en de manier waarop de berichten tot stand zijn gekomen, over hun functie en betekenis. Belangrijker dan bij welke andere teksten ook is de weg waarlangs zo’n bericht zijn adressaat bereikt heeft – en wie oorspronkelijk de beoogde lezer was en wat zestig jaar later een passende lectuur is.

In feite zijn de teksten meermalen ontdekt – opgegraven – en ook weer toegedekt: half of niet gelezen, vergeten, zelfs min of meer verdonkeremaand. Daarbij hebben de lezers van het eerste uur met hun interpretatie de richting aangegeven die soms neerkwam op een bijna regelrecht retour afzender.[5] Zoals veel exgedeporteerden onder de diverse redenen waardoor ze het er levend hadden afgebracht bijna altijd het ‘geluk’ noemden; in het geval van de manuscripten die zijn opgegraven en gelezen is het niet oninteressant hoe en door wie dat geluk een handje geholpen is. Beste lezer-vinder, zo sprak Gradowski zijn onbekende lezer aan – met twee van zijn manuscripten had hij geluk. Net als voor de slachtoffers van de SS-massamoord geldt dat het aantal overlevenden slechts een fractie is van de mensen die de kampen ingedreven werden, zo heeft maar een gering deel van wat er in het kamp geschreven is het overleefd. En zoals er over het leven van degenen die het konden navertellen doorgaans weinig bekend is, hoewel voor sommigen de kamptijd nooit eindigde, zo hebben de manuscripten van de Sonderkommandos voor een deel tot op heden te lijden gehad van de slechte faam van hun auteurs. In het kamp en nog lang daarna stonden ze te boek als stinkende, verwilderde aasgieren; hoe hadden hun geestesproducten in een minder kwade geur kunnen staan?

Zij het dat het meeste van recente datum is, maar inmiddels zijn er enkele uitstekende publicaties over de Sonderkommandos, hoewel er, niet verwonderlijk, over de opstanden meer geschreven is dan over de mannen die ze maakten. Twee boeken wil ik speciaal noemen: ‘Wir weinten tränenlos…’ van Gideon Greif, gesprekken die de Israëlische historicus voerde met zeven overlevende Sonderkommandos, vijftig jaar na de bevrijding (1995[6]). De meest volledige uitgave tot dusver is Zeugen aus der Todeszone: Das jüdische Sonderkommando in Auschwitz uit 2002 (Zu Klampen!) van Eric Friedler, Barbara Siebert en Andreas Kilian[7].

 

Contexten. Om de in Birkenau begraven teksten te begrijpen is een context onontbeerlijk: informatie over de schrijvers, de omstandigheden waarin ze schreven en leefden, over de vernietigingscentra, het hele systeem van de kampen en de functie ervan voor de totalitaire staat. Het laatste hoofdstuk uit de studie van Wolfgang Sofsky over de absolute macht, ‘de doodsfabriek’ (in dit nummer vertaald), geeft zo’n kader om het werk van het Sonderkommando te kunnen plaatsen. Daarbij onthoudt Sofsky zich van beschouwingen over de oorzaken van de volkerenmoord, maar beperkt zich uitdrukkelijk tot de organisatie en het verloop van de massale vernietiging. Iets in die richting laat ook de Franse exgedeporteerde Domique Gaussen in zijn roman Le Kapo (1965) de verteller zeggen wanneer hij doodziek in het lazaret ligt: ‘Ik zal nooit het finale waarom begrijpen, in elk geval ontgaat mij de directe betekenis, maar het hoe heb ik begrepen. Sindsdien verlaat de angst mij niet.’

Over de binnenkant van de doodsfabriek en van de ‘robotten’ waartoe de voor dit duivelswerk geselecteerde joodse jongens gereduceerd werden, schrijven Lewental, Gradowski en Langfus. Het is de keerzijde van de functiebeschrijving van Sofsky: wat hebben zij gezien, als ze nog konden kijken, en hoe zagen zij zichzelf in die chaos, want dat de vernietiging fabrieksmatig was georganiseerd verhinderde niet, alle bijna bewonderende opmerkingen over de geoliede machine ten spijt, dat het in de praktijk één grote heksenketel was. De Hongaarse  Olga Lengyel merkte in haar boek over Birkenau Five Chimneys[8] op dat alles in Birkenau halfslachtig gebeurde en een zootje was, alleen de maatregelen ter voorkoming van ontsnappingen waren zo goed als waterdicht.

Tot de bredere context – het gaat om meerdere contexten – behoren ook studies over de fasering van de jodenvernietiging, waarvoor bij gebrek aan beter toch maar het sinistere eufemisme van de Duitsers gebruikt moet worden: Endlösung (der Judenfrage). Zoals het euthanasieproject meer dan een voorspel is geweest, en, zoals Henry Friedländer zei, beter het eerste hoofdstuk van de massamoord op alle vijanden van de nationaal-socialisten genoemd kan worden; zo is er een directe verbinding tussen de fase van de Endlösung, die bestond uit geografische en sociale verwijdering en isolatie van joden in getto’s in de periode oktober 1940 – juni 1941, en de uitbouw van concentratiekampen en installatie van aparte vernietigingscentra, die Sofsky doodsfabrieken noemt[9]: Chelmno, Belzec, Treblinka, Auschwitz, Majdanek. Een nieuwe fase begon met de aanval op de Sovjet-Unie in juni 1941, nadat in het zogenaamde Generalgouvernement, het door de Duitsers in september 1939 bezette westelijke deel van Polen, de vernietiging van de hogere sociale en politieke kaders werd uitgebreid tot de algehele verdelging van joden en slaven.

Een volgende fase was de likwidatie van de getto’s en de verplaatsing van de bewoners naar doorgangskampen, die zijn vervolg vond in deportatie naar de vernietigingscentra. Over deze etappe wordt in de Birkenau-manuscripten meestal verteld als voorstadium van wat de Sonderkommandos zelf meemaakten: de aankomst van de transporten en in 1944, de tijd waarin de kronieken geschreven zijn, de bijna onmiddellijk daarop volgende gang naar de gaskamer, waar de Sonderkommandos te werk gesteld waren. In die tijd vonden er bij aankomst van de transporten nauwelijks meer selecties plaats; de spoorlijn was voor de enorme aantallen die vanaf april/mei 1944 uit Hongarije werden aangevoerd verlengd tot in Birkenau. Selecties vonden er op het perron nauwelijks meer plaats: de zogeheten Judenrampe was ergens anders en niet meer hiervoor in gebruik; complete transporten gingen rechtstreeks naar de doodsfabriek.

Al deze stadia en aspecten worden in geen van de Birkenau-kronieken tegelijk behandeld. Waarschijnlijk hebben de schrijvers op een gegeven moment onderling de taken verdeeld: zo eindigt het eerste manuscript van Gradowski met de selectie van zijn transport (eind ’42) uit Kielbasin in Auschwitz, waar hij onmiddellijk aan het Sonderkommando werd toegevoegd. Zijn verslag van het transport verloopt ongeveer parallel met dat van Lewental, die het vooral over de werkzaamheden en psychologische reacties van de Sonderkommandos heeft. De tweede helft van zijn verslag besteedt Lewental aan de opstand van 7 oktober 1944, de voorbereidingen, verwikkelingen en afloop. Bij Lejb Langfus is de aankomst in het kamp een opmaat voor de beschrijving van de vergassing; de opstand blijft uitgespaard, ofschoon hij daar nauw bij betrokken was. Zijn verslag gaat tot 26 november, toen hij waarschijnlijk tot de honderd Sonderkommandos behoorde die geëxecuteerd werden. De teksten zelf geven aanleiding om ze bij elkaar te lezen, zoals ik hierna zal doen.

 

Verzet. Een vormend element in de verschillende Birkenau-manuscripten, althans die van 1944, in elk geval een verbindend element, is de voorbereiding van een grote opstand, eerst die van heel Auschwitz, als onderdeel van een nationale Poolse opstand, dan van een aparte sabotageactie van het Sonderkommando alleen. Alle kroniekschrijvers zijn actief geweest in het verzet – het verzet in Auschwitz-Birkenau, en al vanaf ’43. De schrijvers moeten tot een hechte groep hebben behoord van weerbare, vindingrijke, politiek bewuste en actieve mannen – vooral Polen. Hun aandeel in de opstand is betrekkelijk overzichtelijk; de gang van zaken op de dag zelf is verre van duidelijk. Voor degenen die op 7 oktober daadwerkelijk rebelleerden, voornamelijk Hongaren en Grieken, plus enkele Russen en Polen, was het echt een wanhoopsdaad, met gebrekkige middelen en op die manier door niemand gepland; het waren grotendeels ook anderen dan degenen die de actie hadden voorbereid. Maar ook de kleine groep die lang aan de voorbereiding gewerkt had en het plan door Sonderkommandos die de selectie van die dag wilden ontkomen doorkruist zag, kwam voor het merendeel om, onder wie verschillende kroniekschrijvers.

 

Vanaf het eerste Sonderkommando dat op 9 december 1942 in Birkenau aan het werk werd gezet, hebben leden ervan op verzet gezonnen, gerichter dan de individuele vluchtpogingen of aanvallen van razernij. Het in bedrijf nemen van de vier nieuwe crematoria in Birkenau tussen maart en juli 1943 intensiveerde het vernietigingsproces, maar ook de radikalisering van de Sonderkommandos, die om allerlei redenen – om getuigen uit de weg te ruimen, lastige of overbodige elementen te verwijderen – in hun geheel of gedeeltelijk gelikwideerd werden. Nieuwe ploegen begonnen soms met het verbranden van de lijken van vergaste voorgangers. Nieuwe Sonderkommandos hadden soms al jarenlange ervaring in het communistische verzet. Alter Feinsilber had in de Spaanse burgeroorlog gevochten. Er ontstonden nationale groepen en daarbinnen weer clans van mensen die uit een bepaalde stad kwamen of familie van elkaar waren; daarbij was de taal erg belangrijk.

Tussen 9 december 1942 en het einde van de vernietigingsmachine in Birkenau op 25 november hebben zich niet meer dan vijf grotere gevallen van verzet voorgedaan, maar die hebben wel stuk voor stuk legendarische proporties aangenomen – zoals ze ook in het verhaal In het hart van de hel van Gradowski opduiken. De les die de Sonderkommandos uit al die gevallen moesten trekken was dat individuele wanhoopsacties tot niets leidden of feitelijk alleen maar averechts effect hadden.

 

Isolement. De teksten zijn niet los te maken van de verzetsactiviteiten van de schrijvers. Dit is niet de plaats om daar uitvoerig op in te gaan, als ik het al zou kunnen; ik wil er alleen op wijzen dat sommige passages niet goed te begrijpen zijn als je niet de uitermate ingewikkelde verhoudingen in het Sonderkommando zelf in aanmerking neemt, gevoegd bij de betrekkingen met het Internationale verzetscomité van het hele kamp Auschwitz, en het ondergrondse Poolse verzet, van de Binnenlandse strijdkrachten (AK) daar weer boven, en ver weg de geallieerden. De animositeit tussen joodse en nietjoodse Polen (die toen als joden en Polen werden aangeduid) heeft een rol gespeeld, maar groot was de taalbarrière (de Griekse joden verstonden geen Jiddisj), de verschillen tussen nationaliteiten, en de politieke tegenstellingen. Voor de Sonderkommandos die in 1944 een opstand voorbereidden waren de militair getrainde Russische krijgsgevangenen van het grootste belang (een sovjetofficier bijvoorbeeld was springstofexpert, dankzij wie zij zelf handgranaten konden maken), maar op verschillende momenten saboteerden die door hun eigenmachtig en cholerische optreden de voorbereidingen van de Polen. De verzetsorganisatie van Auschwitz had aanvankelijk vooral als doel informatie over de massamoord in Auschwitz-Birkenau te verzamelen; ze gaf die aan het Poolse verzet in de hoop dat de berichten aan de geallieerden zou worden doorgespeeld. En het Sonderkommando was daarin van groot belang, niet alleen voor bewijsmateriaal – tekeningen, cijfers, foto’s – maar ook voor materiële goederen en geld.

Zoals gezegd  besteedt Zalmen Lewental meer dan de helft van zijn verslag, dat gedateerd is 10 oktober 1944,  aan de opstand bij Krematorium III en II. Omdat de langvoorbereide actie toch nog onverwachts begon, was Lewental op zaterdagmiddag 7 oktober bij Krematorium III; hij kon dus de afloop in zijn verslag nog meenemen. Hoewel het Russische offensief al begonnen was, werd het tijdstip van de opstand telkens maar weer verschoven door het internationale verzetscomité in Auschwitz, op last van het Poolse verzet buiten het kamp. Majdanek was op 24 juli bevrijd, maar de eerst voor 28 juli geplande opstand moest worden afgeblazen omdat er onverwacht evacuatietransporten binnenkwamen met een ongebruikelijk groot gewapend escorte. Op 6 september werd bij de overplaatsing van SS-Oberscharführer Moll naar het kamp Gleiwitz bekend dat hij van plan was geweest heel Birkenau te likwideren door het te bombarderen. Op die datum schrijft Gradowski aan het slot van zijn brief: ‘De dag is nabij. Het kan vandaag of morgen gebeuren. Ik schrijf deze woorden op het moment van het grootste gevaar en de grootste opwinding.’

De Kampfgruppe Auschwitz wist dat de dichtbijzijnde partizanen altijd nog zo’n zestig kilometer van Auschwitz verwijderd waren, dat de Russen niet geïnteresseerd waren in een snelle bevrijding van Auschwitz en de geallieerden weigerden Auschwitz te bombarderen. Alle partijen waren bang dat als er een massale ontsnapping zou plaatsvinden de vluchtelingen niet zouden kunnen worden opgevangen. En juist in die tijd werden er op grote schaal selecties in het kamp Auschwitz zelf doorgevoerd. Op dat moment besloot de groep opstandelingen in het Sonderkommando alleen verder te gaan, niet eens wetend dat het internationale verzetscomité weliswaar op een algemene opstand uit was, naar het zei, maar in feite elke poging daartoe al had opgegeven. Op eigen  houtje betekende voor het Sonderkommando nog altijd dat een opstand bedoeld zou zijn om de hele doodsfabriek te vernietigen en zoveel mogelijk mensen te redden – hun eigen leven hadden ze opgegeven, in tegenstelling tot andere Sonderkommandos die op 7 oktober in de aanval gingen toen er 286 werden uitgekozen om overgeplaatst te worden, dus, zoals iedereen wist, om gelikwideerd te worden. Op 23 september had immers ook al zo’n selectie plaatsgevonden, waarbij 210 man zogenaamd naar Gleiwitz zou gaan, Moll achterna, maar in de sauna van Birkenau werd vermoord.

Zalmen Lewental schrijft over de ingewikkelde periode die aan de opstand voorafging in zijn kroniek van lopende gebeurtenissen: We begonnen bij de anderen [de overkoepelende verzetsorganisatie in Auschwitz] op een snelle oplossing aan te dringen, maar helaas gebeurde het niet zoals wij ons dat hadden voorgesteld. Intussen was het grote offensief begonnen; de Russen kwamen elke dag dichterbij, en anderen [de verzetsorganisatie] waren van mening dat (…) het beter was te wachten tot het front nog dichterbij zou zijn, tot de Duitsers gedemoraliseerd zouden raken en de desorganisatie zou toenemen. Dan had onze actie meer kans van slagen. Vanuit hun standpunt hadden zij gelijk, temeer daar zij door het uitstel niet rechtstreeks gevaar liepen gelikwideerd te worden. Zij hadden de tijd [–] zij hoefden zich niet te haasten, maar wij, die dit werk deden, zagen wat er in werkelijkheid gebeurde. Wij begrepen dat de tijd voorbijging en dat er niets zou gebeuren. (…) We dachten dat de Duitsers koste wat het kost alle sporen van hun eerdere misdaden wilden uitwissen. Dat konden ze alleen doen door ons hele kommando uit te roeien, zonder enige uitzondering. [–] Daarom zagen wij in de nadering van het front helemaal geen kans voor onszelf; we kwamen integendeel tot de conclusie dat wij onze actie eerder moesten starten, als we levend nog iets wilden bereiken. Maar helaas werd de termijn van dag tot dag verschoven. (…) dat duurde maanden. Daarom zijn we erin geslaagd dankzij de inspanningen en opoffering van enkele joodse meisjes, die in de munitiefabriek werkten, [–]  een beetje materiaal [explosieven] te verzamelen dat we zouden kunnen gebruiken (…)[10]

Op tien oktober maakt Lewental de balans op: Nu, enkele dagen na de gebeurtenissen [—] [weten] we al precies hoe onze situatie eruit ziet en hoe wij [—]  kwamen we tot de conclusie [—]  moedige [—] bereid te zijn [—]  tot datgene wat [—] doen. We moeten de daad bij het woord voegen en tot praktisch handelen overgaan  [—], het is toen gebleken dat zij [in  het kamp] nog lang niet klaar waren. Erger was dat ze geestelijk nog niet zover waren. Zij waren nog niet in staat een dergelijke beslissing te nemen, om de eenvoudige reden dat ze nog even in leven wilden blijven. Om te sterven – zeiden ze – is het altijd nog vroeg genoeg. En daarin ligt het onderscheid tussen onze jongens [—] ze hebben ons de hele tijd verweten dat wij zwak, dat wij lafaards zijn.

(….) Zij hebben op alle mogelijke manieren van ons geprofiteerd [—], wij gaven alles, wat zij van ons [vroegen]: goud, geld en andere kostbaarheden, voor een waarde van miljoenen.

    En het belangrijkste is dat wij hun geheime documenten hebben gegeven, en materiaal over alles wat  er bij ons gebeurde [—] Wij hebben hun van alles deelgenoot gemaakt, tot de kleinste details, feiten die ooit de wereld zouden kunnen interesseren. Natuurlijk is iedereen nieuwsgierig om te weten wat er bij ons gebeurt, want zonder ons zal niemand weten wat en wanneer het gebeurde.

 

Lewental heeft volledig gelijk gehad. Gebleken is dat het Poolse verzet hen allang had opgegeven en dat het daarvan afhankelijke verzetscomité in Auschwitz, nu het Rode Leger zo dichtbij leek, helemaal geen datum voor een opstand wilde vaststellen. Waarschijnlijk waren daarvoor deugdelijke argumenten – de uitgevers van de Auschwitz-uitgave van 1971 (herhaald in 1996) gaan er in lange voetnoten uitvoerig op in.[11] Het resultaat was dat de revolterende Sonderkommandos, zoals ook uit hun geschriften valt op te maken, zich door iedereen in de steek gelaten voelden: door de ondergrondse groepen in Auschwitz en Polen, door medegevangenen, door de gedeporteerden die ze tot verzet probeerden te bewegen. En niet in de laatste plaats door de geallieerden, want van de in april met documenten en bewijsstukken gevluchte Walter Rosenberg (Rudolf Vrba) en Alfred Wetzler (Alan Bestic) was niets meer vernomen – hun materiaal, zo bleek achteraf, heeft er vijf maanden over gedaan om van Zwitserland uit het Vaticaan te bereiken; de Hongaarse autoriteiten, ook de joodse, deden niets, en de Amerikanen evenmin[12]. De foto’s die in augustus 1944 door vier mannen, drie Polen en een Griek, met levensgevaar gemaakt en in een tube tandpasta naar buiten gesmokkeld waren, bedoeld voor het Poolse verzet, zouden pas na de oorlog boven water komen – die hebben dus ook niets uitgehaald.

 

Momentopname. Het is ondoenlijk om dit ter plaatsing van de Birkenau-manuscripten hier allemaal te documenteren – daar is een literair tijdschrift ook niet voor toegerust; bovendien is het gevaar niet denkbeeldig dat de teksten zelf tenslotte alleen maar weer als illustratiemateriaal dienen. Het is omgekeerd denkbaar de manuscripten voor deze episode te lezen als geschiedschrijving. De meest ambitieuze tekst onder de Birkenau-manuscripten is ‘In het hart van de hel’. Hij is in de letterlijke zin als een  momentopname van de zojuist geschetste kluwen van gebeurtenissen te zien. Gradowski neemt één theatraal opgezette massale vergassing om alle betrokkenen tegelijk in beeld te hebben. Daarboven kijkt de maan onbewogen toe. Het hogere SS-kader beleeft z’n happy hour. De Sonderkommandos moeten lijdzaam toezien, wat des te pijnlijker is omdat ze juist van dit Tsjechische transport, dat niet direct van de trein kwam maar een half jaar in Auschwitz gebivakkeerd had, een poging tot verzet verwacht hadden. In een tweede hoofdstuk toont Gradowski hoe desolaat de Sonderkommandos zelf zijn, zij die afgeschilderd worden als helpers van de moordenaars zijn er met hun uitgestelde dood minstens even erg aan toe als degenen die ze massaal de gaskamer ingejaagd zien.



[1] In 1982 verscheen een Franse vertaling: Des Voix dans la nuit: La résistance juive à Auschwitz-Birkenau (Plon, met een voorwoord van Elie Wiesel) en in 1985 een Engelse: The Scrolls of Auschwitz (Tel Aviv: Am Oved Publishers).

[2] Een vertaling van de twee teksten van Gradowski verschijnt dezer dagen bij uitgeverij Verbum onder de titel In het hart van  de hel, geredigeerd en ingeleid door Philippe Mesnard en Carlo Saletti, die ook tekenden voor de Franse en Italiaanse uitgaven. De Franse, Au coeur de l’enfer: Document écrit d’un Sonderkommando d’Auschwitz-1944, verscheen bij Éditions Kimé (2001).

[3] Ook wel Alter Foincinbler of Jankowski Stanislaw – zo werden de namen gespeld in het proces-verbaal van het proces van Krakau, waarvan een Franse vertaling te vinden is in Des Voix sous la cendre. Zalman, Zalmen, Salmen, Salmon – hier is zoals in de vertaling bij Verbum gekozen voor Zalmen Gradowski en Zalmen Lewental.

[4] Een uitgebreide studie is die van Hermann Langbein, exgedeporteerde uit Auschwitz: …nicht wie die Schafe zur Schlachtbank: Widerstand in den nationalsozialistischen Konzentrationslagern, 1980 (Fischer Taschenbuch Verlag)

[5] In ‘De achterkant van de maan’, kanttekeningen bij teksten van Gradowski, noem ik als voorbeeld Elie Wiesel, die in 1977 een nogal misleidend beeld van de Birkenau-kronieken gaf.

[6] In 2003 verscheen bij Fischer Taschenbuch Verlag een uitgebreide herdruk van de Duitse uitgave van 1999.

[7] Andreas Kilian schreef een vervolg met nieuwe gegevens over de opstand in Birkenau, ‘Der “Sonderkommando-Aufstand”in Auschwitz-Birkenau, die op het internet te vinden is: www.sonderkommando-studien.de. Daar is ook van zijn hand een uitgebreide bibliografie over de Sonderkommandos te vinden, waarvan een deel in de zojuist genoemde uitgaven Des voix sous la  cendre en Zeugen aus der Todeszone gebruikt is. .

[8] Oorspronkelijk 1947, in 2005 vertaald als Leven met de dood (Verbum).

[9] In navolging van Ota Kraus en Erich Kulka: Die Todesfabrik Auschwitz, 1957 (oorspronkelijk Tjechisch, 1946).

[10] Het aandeel van de jonge vrouwen die munitie en dergelijke naar de Sonderkommandos smokkelden is een hoofdstuk apart, een werkelijk heldhaftige geschiedenis die in de pathetiek van de grote getallen zelden recht is gedaan. In de door H.G. Adler, Hermann Langbein en Ella Lingens-Reiner in 1962 samengestelde reader over Auschwitz: Zeugenisse und Berichte, stonden in de afdeling ‘ Widerstand’ daarover enkele ooggetuigenberichten.

[11] Een paar opstellen van Herman Langbein, die tot de oprichters van de Internationale Kampfgruppe Auschwitz behoorde, zijn voldoende om te begrijpen dat het gelijk niet perse bij één betrokken groep lag, zie zijn boek Menschen in Ausxhwitz (1972), en een speciaal voor de in de vorige noot genoemde reader geschreven hoofdstuk ‘Die Kampfgruppe Auschwitz’. Het boek van Friedler cs., en de recente studie van Andreas Kilian maken in elk geval duidelijk hoe ingewikkeld de verhoudingen in en om het Sonderkommando lagen – anderzijds zijn ook Lewentals woede en Gradowski’s teleurstelling alleszins begrijpelijk.

[12] Rudolf Vrab en Alan Bestic: 44070 Ontsnapt uit Auschwitz, 1996 (Kok), oorspr. I Cannot Forgive (1963) en daarna nog onder allerlei titels tot er in Israël in 1998 een uitgebreide versie verscheen, I Escaped from Auschwitz, alleen onder de naam van Vrba.