Acht manuscripten: Groepsportret met onbekende grootheid

 

Tijdscapsule. Als er eerder dan juli-augustus 1944 geschriften op het terrein van de crematoria van Birkenau begraven zijn, moeten die of al in een vroeger stadium of in de jaren na de oorlog verdwenen zijn. De acht grotere manuscripten die gevonden zijn dateren allemaal van de tweede helft ’44. Daarnaast is er sprake van een gezamenlijk initiatief dat onder de noemer ‘tijdscapsule’ zou passen, al is zelfs het tijdstip waarop het plaatsgevonden zou hebben niet bekend is en is de speciale boodschap nooit gevonden. Het werd in 1995 aan Andreas Kilian[1] verteld door een Poolse horlogemaker, David Nencel (1916), een overlevende Sonderkommando: ‘Ik herinner mij een grote houder van staal. We hebben daar veel foto’s ingedaan – van de Hongaarse joden en we schreven de geschiedenis van de transporten op – waar ze vandaan  kwamen en wat er met hen  gebeurd was – zulke dingen. In die container stopten we brieven, geadresseerd aan Stalin, Roosevelt, De Gaulle en Churchill in alle talen. De brief werd door verscheidene personen geschreven – dus door een Fransman, een Rus en iemand die Engels kon. De brieven bevatten een feitelijk verslag. De container hebben we in cement gegoten, verzegeld, zodat alles bewaard bleef. We stopten er foto’s in en beschreven wat met die mensen van het transport gebeurd was. Het was in meer talen en aan de leiders van de wereld geadresseerd. In de houder was niets in het Jiddisj of Pools.’

Vermoedelijk hoort dit initiatief nog tot het stadium waarin de Sonderkommando’s materiaal verzamelden met het oog op het informeren van de buitenwereld, zoals ze tot die zomer vluchtelingen als Vrba (Rosenberg) en Bestic (Wetzler) van alle mogelijke informatie voorzien hadden met de bedoeling het Poolse verzet, joodse instanties, regeringen, het Vaticaan en de geallieerden tot handelen te bewegen. Maar het feit dat ze de container begroeven wijst erop dat ze het stadium van pogingen tot direct contact, misschien zelfs al met de Internationale Kampfgruppe in het kamp, achter zich gelaten hadden.

De inhoud van de in beton gegoten stalen bus was nog op directe reactie van de buitenwereld gericht, maar tegelijk ook al niet meer gezien de tijdsduur waarop gerekend werd. Het keerpunt is bij benadering te traceren in de diverse begraven manuscripten, zeker wanneer je die ook als een weliswaar verspreide en individueel uitgevoerde, maar in aanzet gezamenlijke opzet ziet. Wat nu volgt is een poging tot een groepsportret van de Birkenau-manuscripten door van de acht een afzonderlijke karakteristiek te geven. De laatste, het voorwoord bij de bloemlezing Auschwitz, die uitdrukkelijk collectief van opzet was, brengt ook het meest expliciet de grote onbekende bij het hele plan in beeld: de lezer.

 

De volgorde waarin ik nu eerst de auteurs langsga is een voorschot op de groepering van de manuscripten. De datum waarop ze gevonden zijn is te willekeurig. Ik volg daarom eerst het tijdstip waarop iets geschreven is en de periode waarover een tekst inhoudelijk gaat. Als je van de auteurs uitgaat, wat ik om te beginnen doe, is de moeilijkheid dat Gradowski, Lewental en Langfus ieder minstens twee berichten geschreven hebben die op verschillende episodes betrekking hebben.

 

Lejb Langfus – details. Einzelheiten, zo luidt de Duitse vertaling van een serie aantekeningen in drie documenten die in 1952 werden opgegraven; de Franse vertaling duidt ze aan als ‘Notes’ en ‘Faits divers’. Pas na enige moeite is bij de voornaam Lejb een achternaam gevonden: de letters waarmee het in het jiddisj geschreven manuscript ondertekend was, Y.A. R.A. – met het verzoek het te drukken onder de titel ‘Verschrikkingen van de moord’[2], zijn ontcijferd als Yehuda Arye Regel Arueha, waarvan de twee laatste woorden in het Hebreeuws ‘langvoet’ betekenen: Lejb Langfus dus. In zijn kroniek verwijst Lewental naar hem als de Dajan (aankomende rabbi) uit het kleine getto Maków Mazowiecki. Hij figureert daar als voorbeeld van een groep religieuze mensen die zich door niets van hun levensregels lieten afleiden en door hun gedrag mettertijd een vrij grote invloed op anderen in het Sonderkommando hadden. Rond Langfus had zich een religieuze groepering gevormd die zich met hun geestelijke oefeningen van de anderen afzonderden. Dat neemt niet weg dat Langfus, zoals uit wat hij schreef valt op te maken, bij het moeten aanzien van de misdaden door grote religieuze twijfel bevangen werd; in elk geval geloofde hij niet in een passief ondergaan van het lot, zoals uit zijn betrokkenheid bij de opstand gebleken is:

In december 1942 was hij – waarschijnlijk via Belzec, dat eerst een concentratiekamp is geweest – in Auschwitz terechtgekomen en ongeveer in dezelfde tijd als Gradowski, Lewental en anderen bij het eerste Sonderkommando ingedeeld, althans het eerste dat die naam kreeg. Mensen als Gradowski en hij zijn van meet af aan actief geweest, op allerlei gebied, zowel wat verzetsplannen aangaat als in het verzamelen van informatie en opstellen van berichten. De opstand overleefde hij; ook de executie van honderd Sonderkommandos op 26 november ’44, het begin van de algehele likwidatie van Birkenau; daar verwijst hij naar in zijn laatste aantekeningen, waar hij als lid van het Abbruchkommando het verbranden door de SS van documenten en de ontmanteling van Krematorium III en IV vermeldt [zie de tekst verderop]. Ook stelde Langfus lijsten op van 27 vergassingen van in totaal 44.000 mensen tussen 9 en 24 oktober ’44 (daar had de sabotage-actie geen afbreuk aan gedaan). De evacuatie op 18 januari ’45 heeft hij niet meer beleefd. Zijn laatste woorden: ‘We gaan nu naar de zone [het gebouw van de zgn sauna], 170 mannen die zijn overgebleven. We zijn er zeker van dat ze ons ter dood zullen brengen. Ze hebben dertig man uitgekozen om in Krematorium V te blijven.’

In de notities noemt hij andere manuscripten die begraven zijn, onder meer oudere teksten van zichzelf, maar hij noemt ook de titel ‘Oscwiecim’ (Auschwitz), en dat is vrijwel zeker de bloemlezing waarvan de inleiding pas op 3 januari 1945 begraven werd. Je zou hieruit kunnen afleiden dat hij daaraan heeft meegedaan; in elk geval was hij ervan op de hoogte.

Daarmee is nog niet direct duidelijk wat het verband is van de Notities met een ander manuscript van hem, een nauwelijks leesbaar notitieboek dat in een weckfles was gestopt. Het moet in 1945 door een inwoner van Oswiecim gevonden zijn, die het niet kon lezen en op zolder gelegd heeft waar het bij een schoonmaak in 1970 gevonden werd. Onder de titel die Langfus er zelf aan gegeven had, Der Gerusch[3] (de deportatie, de evacuatie), is het in 1971 gepubliceerd. Langfus beschrijft daarin het leven in het getto van Maków tot het in november 1942 werd opgeheven: de terreur van de Duitse bezetters, maar ook het gedrag van de Judenrat en de joodse politie. Over zichzelf doet hij nauwelijks mededelingen. De achteraf geschreven, bijna uitsluitend in de wij-vorm gestelde kroniek kun je geen dagboek noemen, zoals de Poolse uitgevers doen. Maar het is waar, het bericht is persoonlijker gekleurd dan de meeste andere Birkenau-teksten. Dat heeft meer met de literaire onhandigheid van de schrijver te maken, denk ik, die vooral tot uitdrukking komt in de emotionele woordkeuze. De latere notities zijn veel droger: een staccato priksgewijze opsomming van niet te vergeten gebeurtenissen, allemaal in het geheugen gegrift, doet er niet toe of het drie jaar geleden of gisteren was.

Toch is niet uit te sluiten dat zoals er in de manuscripten vellen door elkaar zijn geraakt, er ook teksten of fragmenten aan de een worden toegeschreven die van een ander zijn. Ik geef ook alleen maar weer wat ik hier en daar heb opgepikt, en veel is dat niet. Wat moet je bijvoorbeeld met een opmerking van Nathan Cohen[4] dat het manuscript van de in 1952 gevonden notities van Langfus zich in het archief van het Joods Historisch Instituut in Warschau zou bevinden, terwijl in de uitgave Inmitten des grauenvolle Verbrechens, de Duitse uitgave van 1972 die in 1996 (ongewijzigd) herdrukt is, in een voetnoot uitdrukkelijk vermeld wordt dat het handschrift zich daar niet bevindt? In 1962 was het daar nog wel, getuige de vermelding bij een Duitse vertaling van de notities onder de titel ‘Im Abgrund des Verbrechens’ in de reader Auschwitz: Zeugnisse und Berichte: de naam van de auteur is dan nog niet bekend, maar het origineel bevindt zich kennelijk nog in het genoemde instituut in Warschau, dat de aantekeningen in zijn bulletin van  januari-juni 1954 gepubliceerd zou hebben – de vertaling was gebaseerd op die editie. Niet alleen is de volgorde van de notities in Auschwitz: Zeugnisse und Berichte heel anders; daar zijn ze ook op een andere datum gevonden: nov 1953. Opgegraven, aan andere auteurs toegeschreven, wel of niet vertaald, de oorspronkelijke tekst spoorloos – het is alsof de fles met andere post weer terug in het water is gegooid. Opmerkelijk is ook dat van enkele manuscripten de oorspronkelijke tekst verdwenen is; wanneer het vermeld wordt betreft het wel de teksten die getranscribeerd zijn.

In elk geval heeft het Auschwitz-museum een titel aan de toen nog onbekende auteur overgehouden: Inmitten des grauenvollen Verbrechens. Het is een citaat uit de notities van Langfus[5], de laatste: ‘Ik verzoek al mijn verschillende en in de loop van de tijd begraven beschrijvingen en notities onder de naam Y.A.R.A. bijeen te brengen. Ze bevinden zich in verschillende houders en glazen op het terrein van Krematorium II, alsook twee langere berichten, het ene getiteld ‘Aussiedlung’, in een graf onder een hoop beenderen op het terrein van Krematorium II, en het andere met de titel ‘Auschwitz’, dat tussen de botten op het geëgaliseerde terrein aan de zuidwestkant ligt. Later heb ik het nog eens overgeschreven en aangevuld, en stuk voor stuk onder de as van Krematorium III begraven. Ik vraag dat alles te ordenen en onder de titel ‘Inmitten des grauenvollen Verbrechens’ (Temidden van de afschuwelijke misdaad) te publiceren.

We gaan nu naar de zone [het gebouw van de zogenaamde sauna]. 170  mannen die zijn overgebleven. Wij zijn er zeker van dat zij ons ter dood zullen brengen. Ze hebben 30 man uitgezocht om in Krematorium V te blijven . Vandaag is het 26 november 1944.’[6]

 

Zalmen Gradowski – Een vervolgverhaal. Van Zalmen Gradowski, in 1910 geboren in Suwalki bij de Litouwse grens, zionist en aspirant-schrijver, vanaf januari 1943 lid van het Sonderkommando, werden op 5 maart 1945 handschriften gevonden in een Duitse veldfles: een aantekenschrift van 91 pagina’s en een brief van twee kantjes, gedateerd 6.9.1944, waarschijnlijk ook de datum waarop de fles begraven werd, in allerijl zoals uit het slot van de (voor in  dit nummer vertaalde) brief blijkt. De eerste keer dat het uit het Jiddisj vertaalde manuscript gepubliceerd werd, heette het een dagboek, hoewel het hoofdzakelijk in de eerste persoon meervoud geschreven is, op een later tijdstip dan de etnische zuivering in november 1942 waarmee de kroniek begint en de treinreis van het doorgangskamp Kielbasin naar Auschwitz: ‘We bevinden ons in een kamp waar mensen creperen. Dit is een dodeneiland. De mens komt niet hierheen om te leven, maar om vroeger of later zijn dood te vinden. Dit is geen plek om te leven. Dit is de residentie van de dood.’

Uiteraard is het een verwijzing naar Dante wanneer de schrijver zich als een gids opstelt die een vriend alles laat zien. Minder dantesk is de openingszin: ‘De geïnteresseerde lezer vindt in dit document belangrijk historisch materiaal’ en dat in het Pools, Russisch, Frans en Duits. Het manuscript breekt af kort na aankomst van Gradowski in het kamp, de selectie en zijn inlijving in het Sonderkommando: ‘De kleinste groep, bestaande uit de sterkste mensen, zogenaamd de beste arbeiders, troost zich met de gerustgestellende gedachte dat hun vrouwen en kinderen, zwakke en oude mensen om humanitaire redenen worden weggevoerd. (…) Zie, mijn vriend, een groepje van iets meer dan tweehonderd man, een klein percentage van de grote massa mensen die zojuist is aangekomen.’ Iets verderop, bijna aan het eind van het verslag, staat er: ‘We worden in een groep ingedeeld die ze K.S. noemen’- de ene commentator denkt dat het een afkorting van Strafkommando is, de andere van Kommando Sonder.

Op het laatst zegt Gradowski dat hij dit tien maanden geleden geschreven heeft; hij begon er eind ’43 aan. Die afstand, niet alleen in tijd, verklaart de brandende vragen waarop hij, in de wetenschap van wat er met de transporten gebeurde (waarbij ook zijn eigen familie omkwam), een antwoord probeerde te geven: waarom hadden zij geen verzet geboden? Vóór het transport niet omdat ze praktisch iedereen om zich heen moesten wantrouwen – de meerderheid van het Poolse volk, schrijft hij, bestond uit ‘zoölogisch grote antisemieten’, die met genoegen toekeken hoe de duivel tekeer ging. Eén reden was het gevoel van verantwoordelijkheid voor de naasten, iedereen deed alles om de familie bij elkaar te houden; een andere reden was de levensdrang, die de vervolgden alle berichten, ook onderweg nog, als bijgelovig pessimisme van de hand deed wijzen.

Uit de bijgevoegde brief en het slot van de kroniek blijkt dat Gradowski wist van manuscripten van anderen; bovendien zinspeelt ook hij op andere teksten die hij zelf begraven zou hebben. Shlomo Dragon[7] wees een onderzoekscommissie van het Sovjet-leger in ’45 de plaats aan waar het manuscript van Gradowski begraven lag. Hij was nauw betrokken geweest bij de schrijfactiviteiten die het werk van een hele groep waren; Dragon was een belangrijke verbindingsfiguur tussen het Sonderkommando en het verzetscomité in Auschwitz. Ontdekking van de geschriften zou levensgevaarlijk geweest zijn. Overigens zou er, wanneer men in maart 1945 meteen systematisch was gaan zoeken, veel meer boven water gekomen zijn. Hoeveel manuscripten zijn er verloren gegaan toen er na de opening van Auschwitz hordes Polen (goudzoekers geheten) de grond omwoelden op zoek naar kostbaarheden – daar hoorde beschreven, door vocht aangetast papier niet bij. Hoewel, een slimmerik als de jongen uit Oswiecim die in dezelfde maand daar in de buurt een blik opgroef met daarin een ander groot manuscript van Gradowski wel degelijk wist dat er een slaatje uit te slaan was. Hij verkocht het aan Chaim Wollnerman die juist naar beschreven papier aan het zoeken was op de plaats van de misdaad. Toen dat manuscript in 1977 in Israël gepubliceerd werd verscheen gelijktijdig het eerste manuscript zonder dat de bezorgers van elkaars vondst wisten – zie verderop.

 

Zalmen Lewental – kronieken. Begin maart 1961 wist Henryk Porenski, een exgedeporteerde die tot het ‘elektricienscommando’ in Birkenau had behoord en vanaf 1942 nauw contact had gehad met het Sonderkommando, te melden dat er in de zomer van 1944 op het terrein van de doodsfabriek allerlei zaken begraven waren, als bewijsmateriaal voor later. Toen hij in augustus 1945 de begraven papieren wilde gaan opgraven, was dat onmogelijk omdat de Russen precies op die plek een doorgangskamp voor Duitse krijgsgevangenen hadden ingericht. Hij vond zelf niets. Pas toen er in juli 1961 door mensen van het Staatsmuseum van Auschwitz systematisch gezocht werd op het dicht met gras begroeide terrein, werd er na enkele dagen een metalen bus gevonden, een soldateneetketeltje. Daarin zaten 348 losse blaadjes papier, met de hand in Hebreeuwse letters in het Jiddisj geschreven. Het bleek een eerder geschreven kroniek over het leven in het getto van Lodz te zijn. De kroniek bestond uit brieven aan een zekere Willy, een al of niet fictieve figuur. De schrijver –  mogelijk is er door meerderen aan geschreven – was afkomstig uit Lodz; zijn naam is nooit achterhaald.[8]

Belangrijker binnen het bestek van de Birkenau-flessenpost zijn de paar vellen die aan de kroniek van Lodz waren toegevoegd, ondertekend door Zalmen Lewental op 15 augustus ’44[9]. Vermoedelijk heeft Lewental de kroniek gevonden in de kleedruimte waar degene die het manuscript uit Lodz mee op transport had genomen en tot dan verborgen had weten te houden, vergast was. Lewental vond het belangrijk genoeg om het in een bus onder de grond te bewaren, maar vond het ook nodig er enkele kritische kanttekeningen aan toe te voegen. De kritiek betrof de fixatie van de schrijver op de koning van het getto, Chaim Rumkowski, die in de kroniek bijna als erger werd voorgesteld dan de nazi’s. Lewentals kanttekening hield echter ook zelfkritiek in, dat zij te lang geloofd hadden in leven te kunnen blijven zolang Duitsland arbeidskracht nodig had. Interessant is dat Lewental schrijft als vertegenwoordiger van een groepje van nog geen twintig man dat zelf weer een minderheid vormde in een groep van bijna tweehonderd man.[10] Over dit commentaar iets meer bij de vertaling ervan verderop.

Op 17 oktober in hetzelfde jaar 1962 werd bij Krematorium III, toen men naar aanleiding van de eerste vondst doorging met zoeken – in de geest van de slotregel van het commentaar: Zoek verder! – een weckfles gevonden met een rol papier die 75 vel van een aantekenschrift bevatte, deerlijk gehavend, voor amper de helft te ontcijferen; in het Jiddisj. Het eerste deel ging maar voor een gering deel over de voorgeschiedenis en verder vooral over het Sonderkommando en de voorbereidingen van de opstand van 7 oktober, de verwikkelingen en verhoudingen van het Sonderkommando met de Internationale verzetsgroep in het Stammlager, de gebeurtenissen tijdens en na de grotendeels mislukte wanhoopsdaad die tevoren als een grootscheepse sabotage- en bevrijdingsactie was gedacht. De datum onder de kroniek, 10 oktober ’44, dus drie dagen na de opstand, is ook het laatste levensteken van Lewental, die vermoedelijk eveneens bij de groep van honderd commando’s behoorde die op 26 november vermoord werden. Lewental was in 1918 in het Poolse Ciechanów geboren. In november 1942 werd naar het doorgangskamp Malkinia getransporteerd en vandaar op 10 december naar Auschwitz, op welke dag zijn hele familie is vergast. Als Gradowski in de groep de schrijver was, althans de man met uitgesproken literaire ambities, dan was Lewental de psycholoog en de man van de kritische opmerkingen. Hij heeft het, onder meer in het zojuist genoemde commentaar, over psychologen, al was het maar omdat hij zich hun verbijstering later al kon voorstellen, maar hij is ook zelf een nauwkeurige observator met speciale aandacht voor de psychische effecten van het werk bij de gaskamers en de verwoestingen die in hun geest en moreel gemoed werden aangericht. Hij stelt zich ook een beetje op als de provinciaal die opkijkt tegen de leiders van het verzet alsook tegen mensen als Langfus die zich mentaal niet lieten kleinkrijgen. ‘Er waren ook mensen bij die zich onder geen beding zodanig door de omstandigheden lieten beïnvloeden dat [ongevoeligheid] een gewoonte werd, zij lieten zich niet door de golf meesleuren. Het is duidelijk dat enkelen van ons, en in het bijzonder enkele zeer religieuze joden, zoals bijvoorbeeld de dajan uit Makowa Maz [Lejb Langfus] en [–] vergelijkbare nobeler mensen die onder geen beding wilden leven naar het principe ‘vandaag leef jij, morgen kom je om, en dat wil zeggen, ik moet mij tot elke prijs in leven houden’.

 

Chaim Herman – een brief. De eerste keer dat in 1945 in Birkenau iets geschrevens gevonden werd was dat een brief in een gewone glazen halfliterfles. Hij was geadresseerd aan het Poolse Rode Kruis – en werd toevallig op een berg as gevonden door een lid van het aangeschreven Rode Kruis, begin februari 1945, dus kort na de evacuatie van Auschwitz. De brief van 7 kantjes, in het Frans en gedateerd 4.11.44, was van Chaïm Herman, een afscheidsbrief aan zijn vrouw en  dochter, op een adres in Frankrijk: ‘Het zal jullie vast interesseren iets over mijn situatie te horen.’ Hij vertelt over zijn werk in het eerste Sonderkommando dat in 1943 geformeerd werd, waar hij op 4 maart van dat jaar bij werd ingedeeld, samen met honderd andere joden die met een transport uit Drancy waren aangekomen. Onder hen ettelijke Polen die in 1931 naar Frankrijk waren geëmigreerd, communisten die in de Résistance actief waren geweest. Herman, in 1901 in Warschau geboren, zou op 26 november 1944 worden gedood, zoals hij in zijn brief voorzag: hij hoorde tot het laatste Kommando van 204 personen, Krematorium III werd ontmanteld en het wachten was de algehele likwidatie van Birkenau én het Sonderkommano. Herman schrijft onder meer: ‘Wanneer jullie in leven bent, zullen jullie niet weinig werken lezen die naar aanleiding van dit Sonderkommando geschreven zullen worden. Maar ik vraag jullie nimmer slecht over mij te denken. Wanneer er onder ons Goeden en Slechten waren, dan heb ik beslist niet tot de laatsen behoord.’

 

Marcel Nadjari – Brief aan achtergeblevenen. De laatste vondst van een Birkenau-tekst dateert van 24 oktober 1980, toen bij opruimingswerkzaamheden bij Krematorium III een leren tas met een thermosfles werd aangetroffen, waarin een twaalftal vellen met een in het Grieks geschreven en slecht leesbare brief, geschreven in november ’44. De briefschrijver bericht met welk transport hij indertijd, in april ’44 na elf maanden concentratiekamp in  Griekenland, in Birkenau (in de tekst ‘Berke’) was aangekomen en daar lid van het Sonderkommando werd. Op 15 mei werd, toen de grote transporten van Hongaarse joden binnenkwamen, aan het Sonderkommando een versterking van honderd man toegevoegd. Nadjari schrijft dat hij minder betreurt dat hij gaat sterven dan dat hij geen wraak heeft kunnen nemen. Gelet op de datum heeft men verondersteld dat ook hij op 26 november ’44 was geëxecuteerd, maar zijn naam is in Mauthausen opgedoken, waar hij op 16 februari ’45 naar een werkkamp werd doorgeëxpedieerd. Waarschijnlijk was hij op 26 november bij het Abbruchkommando ingedeeld. Alleen de uitgave Inmitten… geeft de tekst van de brief en vermeldt de zojuist genoemde feiten, ook dat de weduwe van Nadjary – wiens naam eerst als Nadsari en Nadjari was gespeld – berichtte dat zij in 1951 naar New York waren geëmigreerd, waar Marcel Nadjary in 1971 gestorven was. In 1991 is in Thessaloniki een boek onder zijn naam verschenen: Chroniko 1941-1945.

 

Met stomheid geslagen. Er loopt een scheidslijn door deze acht berichten[11] uit Birkenau. Aan de ene kant is er de kroniek ‘De evacuatie’ van Langfus over het getto en het transport (1942), en de min of meer parallelle beschrijvingen van Gradowski en Lewental (1942); daarop sluiten de anonieme kroniek uit Lodz, waar Lewental commentaar bij geeft, en fragmenten van Langfus en stukken uit de brieven op aan. Net als de verzamelcontainer waarover David Nencel vertelde en de naar buiten gesmokkelde documenten, waren deze berichten bedoeld om de buitenwereld op de hoogte te stellen van wat er in de doodsfabriek gebeurde – de buitenwereld was familie maar ook verzetsgroepen en regeringen, de hele wereld dus. Dat alles nog in het teken van de verwachting dat er met behulp van buitenaf iets gedaan kon worden, in de hoop dat zoniet in de situatie van de Sonderkommandos dan toch in die van de andere Auschwitzgevangenen en onderweg zijnde transporten verandering mogelijk was. Wat vanaf juli geschreven is, heeft een totaal andere teneur, om welke reden alles wat vanaf dat moment geschreven is ook begraven werd. De mannen schreven in het besef van hun onherroepelijke einde, maar ook dat een opstand een zelfmoordactie was die ze met de moed der wanhoop ondernamen, omdat ze door iedereen in de steek gelaten werden. Ze waren opgesloten op hun ‘eiland van de dood’ (Gradowski), in feite monddood gemaakt doordat de buitenwereld op alle vorige berichten niet geantwoord en aan welke oproep dan ook geen gehoor had gegeven. Al een half jaar was het Sonderkommando – en de kleine groep in de grote groep van bijna duizend man – volkomen geïsoleerd. Hiervoor heb ik het verhaal In het hart van de hel een momentopname genoemd en heb daar de teleurstellingen opgesomd. De kroniek van Lewental is hierin het meest direct, het verslag van de mislukte opstand is gebed in bespiegelingen over de geestestoestand van de Sonderkommandos: zo hebben wij het gezien, beleefd en begrepen. Dát wilden ook Langfus en Gradowski laten zien. Het verklaart ook de stijl van de latere berichten, die veel bloemrijker of zo je wilt steeds literairder wordt. Als er geen enkele kans op redding en ook niet op direct gehoor is, en er geen enkele steun maar ook geen respons op het geschrevene te verwachten is, wordt het schrijven een eenzamere, de drang ertoe existentiëler; dat schrijven dan compensatie is, heeft een wrange maar vooral geladen betekenis. Gradowski’s verhaal over de vergassing van het Tjechisch transport is eveneens of meer nog het verhaal over het leeggevreten hart van hem als lid van de lijkendragers[12].

 

Grote onbekende. De urgentie van de Birkenau-post was een  heel andere geworden: als wij dit niet opschrijven, zal nooit meer iemand het kunnen – geen mens zou ooit nog weten (te vertellen) wat deze mannen geweten hebben. Met dat in het achterhoofd wordt een kwalificatie als ‘het schrijven van deze teksten was een vorm van verzet’ meer dan een vrome wens. Er is een laatste begraven tekst die het voorafgaande bevestigt, de inleiding bij de bloemlezing Auschwitz, waarschijnlijk de laatste aan de elementen toevertrouwde tekst, gedagtekend 3 januari 1945 en waarschijnlijk toen ook begraven; een van de eerste die gevonden werden: hij is al in 1945 gevonden, gelezen en doorgegeven[13]. De inleider zegt zelf dat het een gezamenlijke onderneming was. Er zijn redenen te veronderstellen dat meer mensen aan de tekst geschreven hebben: er is een echo in te horen van zinnen uit het commentaar van Lewental bij de kroniek van Lodz; de literair gekleurde passages in het midden hebben de dictie van Gradowski; in de sarcastische opmerkingen over de toekomstige lezer klinken de voorwoorden en waarschuwingen bij alle andere teksten mee. Vanaf het  moment dat zij  niet meer aan naasten, echte of mogelijke vrienden en mensen met naam en toenaam schreven, werd de lezer naar wie zij hun post sturen de grote onbekende, op wie ze alle hoop vestigden en in wie ze tegelijk geen enkel vertrouwen hadden. Het introspectieve aspect aan de kronieken van Gradowski en Lewental hield in dat ze zelf al met de ogen van de toekomstige lezer keken naar wat ze aan het papier toevertrouwden, met een mengeling van sympathie en argwaan, tegemoetkomendheid en gereserveerdheid.

‘Wij moeten daarom onszelf dingen vertellen die ons aangaan. Wij zijn ons terdege bewust dat wij de kracht missen voor het schrijven en scheppen van iets dat onze tragedie weerspiegelt en uitdrukt. Maar – wat wij schrijven moet niet op de literaire weegschaal gewogen worden. Zie het als een document en in die zin moet men het niet naar artistieke maatstaven beoordelen maar kijken naar de plaats en tijd. En de tijd is – vlak voor de dood. En de plaats – op het schavot. (…) Wij hebben veel te zeggen, ook al zijn wij stamelaars op het literaire vlak. Wat we te vertellen hebben zullen we zo goed doen als we maar kunnen, in onze taal. Zelfs stommen kunnen wanneer ze pijn lijden niet zwijgen, zij spreken in hun taal, in doofstommentaal.’ (Inleiding bij de beoogde Verzamelbundel Auschwitz.)

 



[1] Andreas Kilian werkte mee aan het boek Zeugen aus der Todeszone (2002).

[2] Echt wijs word ik er niet uit: In een Duitse vertaling van 1962 is het ‘Im Abgrund des Verbrechens’ (zo luidt ook de titel van een Poolse uitgave in 1954); in 1972 ‘Einzelheiten’; Nathan Cohen heeft het in het Engels over ‘Horrors of Murder’ en in het Frans over ‘Les Atrocités du meurtre’ als vertaling voor ‘In Gryl fun Retzikhe’. Op de plaats waar in Des voix… de tekst staat afgedrukt is de titel ‘Dans l’horreur des atrocités’.

[3] Nathan Cohen verwijst ernaar als geschreven Der Geyresh, Des Voix heeft als titel Wysiedlenie, La Déportation, maar laat de tekst verder buiten beschouwing; Inmitten heeft bij de Duitse titel, Aussiedlung, het jiddisje woord ‘Der Gerusch’.

[4] Nathan Cohen: ‘Diaries of the Sonderkommandos in Auschwitz: Coping with Fate and Reality’, In 1990 gepubliceerd in deel 20 van de Yad Vashem Studies, in 1994 (voor een deel) herdrukt in Anatomy of the Auschwitz death camp (1994, red. Yisrael Gutman en Michael Berenbaum, en in 2001 in Des voix sous la  cendre.

[5] Zie voor een vertaling daaruit verderop p.

[6] Uit het Jiddisj ontcijferd en in het Pools vertaald door prof. Bernard Mark, die in 1972 nog zei dat het handschrift in het Joods Historisch Instituut in Warschau lag.

[7] Shlomo Dragon, samen met zijn broer Abraham, een van de weinige overlevenden van het Sonderkommando, vertelde erover begin jaren negentig in een uitvoerig interview aan Gideon Greif, opgetekend in het boek ‘Wir weinten tränenlos…’ – de titel is min of meer een citaat uit de beschrijvingen van de gebroeders Dragon van hun werk in het Sonderkommando.

[8] Een Poolse vertaling verscheen in 1965, in Lodz, in het Engels uitgegeven als Seek in the Ashes: Papers found in Auschwitz. Uit het Pools in het Nederlands vertaald door Dra. H.M.L. Olivier: Zoek verder in de as: dagboek van een onbekende jood in juli 1961 gevonden in de as van het vernietigingskamp Auschwitz, 1968 (Uitgeverij In den Toren).

[9] Zie voor de volledige tekst verderop in dit nummer.

[10] Het omvangrijke manuscript is door meer mensen gelezen, namens wie Lewental zijn commentaar formuleert. Des te gekker is de aanduiding in de eerste publicatie, en ook nog in de Nederlandse vertaling, als zou het commentaar geschreven zijn tussen 19.15 en 8.44, in grote haast dus, en na een nog snellere lezing van de tekst. Hoogstwaarschijnlijk stond er ‘tussen 15 en 19.8.44’, zoals ook de Franse uitgave aanneemt.

[11] Het is maar hoe je telt, niet dat het aantal zo belangrijk is: ik heb de anonieme kroniek uit Lodz bij  het commentaar opgeteld, de begeleidende brief van Gradowski niet apart gerekend, maar zou er wel de dadelijk ter sprake komende inleiding bij de bloemlezing als volwaardige tekst, de negende dus, willen zien. De brieven van Nadjari en Herman zijn er voor de volledigheid bij genoemd.

[12] Zie het hoofdstuk ‘De boxen’ verderop gedeeltelijk in vertaling, en mijn commentaar daarbij.

[13] Zie voor de volledige tekst de volgende paragraaf.