De handrem kraakte. De stilte van het bos overspoelde de auto. We stapten uit. De grond rook naar potaarde uit de supermarkt.
‘Iets te drinken meenemen?’ vroeg ik.
‘Heb ik aan gedacht,’ zei Denijs. Hij toonde de inhoud van zijn lichtgewicht rugzakje: druivesuiker, twee bananen en een plastic veldflesje met isotone frisdrank.
Voor de warming up wandelden we naar een open plek waar banken stonden die het stretchen makkelijker maakten. De heldere winterlucht smaakte lekker en ik haalde zo diep mogelijk adem.
Tijdens de warming up zei Denijs:
‘Kijk, daarom belde ik je. We hebben allebei de juiste loopconditie om dit experiment te kunnen doen, als het lopen een probleem is heeft het sowieso geen zin. Je moet aandacht óver hebben.’
Hij had onderweg in de auto verteld van het experiment dat op stapel stond. Het trainen van ons geestesoog. Denijs had een theorie over het afsterven van de visuele verbeeldingskracht. Dat kwam door de overdaad aan kant en klare beelden waarmee een modern mens overspoeld werd. Voorzover de moderne mens zich met gesloten ogen beelden voor de geest kon halen was het een vuilstort van versleten plaatjes. De oosterse meditatie, gericht op het leegmaken van de gedachten wees hij af.
‘Laten we nuchter zijn,’ zei hij, ‘dat veronderstelt toch een soort volkenkundige salto mortale, zo zit ons denken niet in elkaar. Zelfs de mystiekste monniken hebben altijd over Maria, Jezus, een heilige of een bijbeltekst gemediteerd. Niks leegte. Een helder beeld, dat ze zich steeds beter leerden voorstellen. Ze trainden hun geestesoog. Tot ze konden denken in beelden. Geen opgejaagde stroom van ooit vluchtig opgepikte televisiebeelden en foto’s, maar zelf samengestelde en opgeroepen beelden.
‘Die mentale cinema is in onbruik geraakt. Ons geestesoog is lui geworden en luie ogen worden blind. Mensen hebben er tegenwoordig moeite mee iets te lezen en het voor zich te zien. En als ze zich iets voorstellen om het te beschrijven schieten hun alleen vlakke, grauwe beelden te binnen. Ik wil mijn geestesoog trainen om het krachtiger te maken en er een betere controle over te hebben.’
Ik hield van hardlopen en luisterde doorgaans graag naar Denijs en zijn bevlogen gepraat. Maar hoe ons gedraaf door dit prachtige verlaten bos op een mooie winterdag het geestesoog ging opschonen, dat was me nog niet duidelijk.
Denijs legde zijn been op de picknicktafel en drukte zijn neus op zijn knie.
Daarna lachte hij, het was eigenlijk meer een gniffel.
‘Ja, ik kwam erop omdat ik zo moeilijk stil kan zitten en met mijn ogen dicht ergens aan denken. Het regelmatige bewegen en ademen tijdens het hardlopen leek me, nou ja behulpzaam voor de volle concentratie.’
‘Maar we gaan toch niet met onze ogen dicht door het bos hollen?’
‘Nee, maar wel met onze monden dicht, als je begrijpt wat ik bedoel. We gaan een half uur hardlopen en denken aan één beeld, dan wandelen we een tijdje en wisselen van gedachten over eh.’
‘Wat we onderweg gezien hebben.’
Bij wijze van spreken ja. En dan gaan we weer hardlopen en ons concentreren op een ander beeld.’
Ik nam me voor oprecht mijn best te doen, maar het was de vraag of ik mijn hoofd zolang bij één beeld kon houden. Het moest wel een heel boeiend beeld zijn, want meestal deinde en dobberde mijn geest tijdens het hardlopen vrijelijk heen en weer. Onbetaalde rekeningen, gezichten van vrienden en bekenden, flarden van gevoerde gesprekken, liedjes en zelfs moppen passeerden doorgaans de revue. Eén van de aantrekkelijkheden van het draven in de buitenlucht was juist dat ‘koele denken’ zonder nut, bedoeling en vooral storing door anderen.
 
Voordat we vertrokken prentte Denijs me het volgende in. We zouden ons een half uur lang zo levendig en nauwkeurig mogelijk een man voorstellen van een jaar of zeventig. Iemand die er aardig en intelligent uitzag. Iemand die er op het eerste gezicht toe uitnodigde om een lang en boeiend gesprek mee aan te knopen; over zijn leven, de geschiedenis van de stad, paarderaces, de twintiger jaren in Nederlands Indië en allerlei andere zaken waarover wij met onze vrienden zelden of nooit van gedachten wisselden.
Denijs krabbelde in zijn weekendbaardje toen hij mijn verbaasde gezicht zag.
‘Nou, ik zal eens kijken. Kan je niet wat anders bedenken?’ vroeg ik.
‘Nee, we moeten beginnen met iets alledaags. Het moet een uitdaging zijn om het boven het voordehandliggende uit te tillen. Je moet je hem zo intens en precies voorstellen dat je er naar kijken kunt als een schilder naar zijn model. Zijn kleren, zijn oogopslag, de vorm van zijn mond en neus, of ie een hoed heeft. Stel het je voor alsof je hem zou gaan fijnschilderen.’
‘Gesteld dat ik kon fijnschilderen.’
‘Stel het je dan voor als een foto, een haarscherpe groot afgedrukte foto. Kom op, we moeten gaan.’
Denijs begon te rennen en gebaarde dat ik hem volgen moest. Het felgroene rugzakje huppelde op zijn rug. Er zat niet anders op. Ik haalde hem in. Hij wees op een paaltje waarop een rood driehoekje geschilderd was. Dat spoor zouden we volgen. Zijn wijzende vinger ging naar zijn mond. Ik knikte, okay, geen woord.
Na een paar honderd meter hadden we ons ritme gevonden. Ik genoot. Het was alweer een tijdje geleden dat ik echt buiten was geweest. Meestal draafde ik rondjes in een park. Daar kostte het moeite om lekker in mijn koele denken te verzinken door de langsschietende fietscrossertjes, de ballen die om je oren vlogen en de honden en hun eigenaars die elkaar blaffend en schreeuwend achterna zaten. Hier fladderden alleen wat sijsjes en winterkoninkjes. Ik stemde het aantal passen steeds nauwkeuriger af op mijn ademhaling en werd een gesmeerd lopende machine op kruissnelheid tussen slapende bomen.
Als ik opzij keek zag ik Denijs uitdrukkingsloos in de verte staren. Zijn pluimpje adem kwam met een militaire regelmaat te voorschijn. Hij knipperde zelfs in de maat. Hij was druk in de weer met zijn geestesoog zo te zien.
Ik deed mijn best, maar lange tijd gebeurde er niks. Zodra ik aan een sympathieke oude man dacht zag ik slechts de contouren van iemand die op een parkbankje zat in een dikke overjas. Grote handschoenen in rust op de schoot. Eenden en kinderen op driewielers. Het leek wel het decor voor een stukje van Carmiggelt. Maar een gezicht van het soort man dat Denijs bedoelde kreeg ik niet in beeld.
Er zat een vervaarlijke heuvel in het landschap, die een flinke aanslag op mijn beenspieren deed. Toen ik puffend bovenkwam merkte ik dat het Denijs nauwelijks moeite had gekost. Hij hijgde gecontroleerd, zijn tred was even veerkrachtig als voor de heuvel. Zijn ogen stonden nog even glazig en fanatiek tegelijk, als dat mogelijk is. Hij had alleen oog voor zijn mentale cinema en ik kreeg de pest in. Als hij er maar geen wedstrijdje van ging maken.
In de afdaling over een lang en breed bospad zag ik opeens wie het was op dat bankje. De man in de winterjas, die glimlachend naar de vijver en de kindertjes zat te kijken, had het gezicht van de gemeenste klootzak die ik ooit had meegemaakt. Mijn oudoom Aad, de broer van mijn grootvader.
 
foto's in schrift 1
 
We dronken om beurten uit de veldfles. We namen wat druivesuiker. Denijs wandelde verder in een ergerlijk hoog tempo. Hij was in zijn element. Hij voelde op zijn klompen aan dat niet alleen zijn beenspieren hadden gewonnen. Zijn geestesoog was ongetwijfeld superieur aan het mijne.
‘En?’ vroeg hij.
‘Moeilijk hoor, normaal gaan mijn gedachten hup hup overal heen. En dan dat parcours dat je hebt uitgezocht. Daar moest ik toch ook mijn hoofd bij houden, met die hoge bult halverwege.’
Denijs haalde zijn neus op en spuugde aandachtig in de struiken.
‘Bij mij werkte het heel goed. Ik zag een korte gezette man met kort grijs stekelhaar en heldere blauwe ogen. Hij rookte een bolknak. Aan zijn rechterhand zaten twee heel opvallende ringen. Een bleke ovalen steen, ik geloof dat je dat maansteen noemt, in een smalle ring. De andere ring was vierkant en hoog opgebouwd met in het midden een knots van een robijn. De bewerking op de zijkant van de ring bestond uit acanthusbladeren, zoals bij Korinthische zuilen weet je wel. Hij had brede handen met korte sterke vingers. Lichte wenkbrauwen en een verzorgd zilvergrijs snorretje. Een dasspeld met een…’
‘Mijn god, straks vertel je me nog de herkomst van de parel in zijn dasspeld. Of de naam van de zilversmid die zijn waarmerk erin gestanst heeft.’
‘Waarom niet, als we waren doorgegaan. Misschien. En hoe ging het bij jou?’
‘Ik zag mijn oom Aad op een parkbank zitten. En daarna zijn gezicht van heel dichtbij. Het was afschuwelijk.’
‘Hoezo afschuwelijk?’
‘Laat maar zitten. Het is een lang verhaal en lang geleden.’
‘Moet je je banaan?’ vroeg Denijs.
‘Nee.’
‘Zullen we dan maar weer?’
‘Wat mij betreft. Maar welk beeld krijgt na de pauze de hoofdrol in onze mentale cinema?’
Denijs keek ernstig.
‘Ik dacht aan een ruimte. Of sterker nog, een vertrek. Een kamer waar je je thuis voelt. En dan zouden we niet onze eigen, al bestaande kamer moeten oproepen, of eentje uit ons geheugen, maar een ideale ruimte, in een ideaal gebouw.’
‘Dus zoiets als mijn droomhuis mocht ik de lotto winnen.’
‘Nee!’ zei Denijs bits, ‘waarom nou weer zo platvloers. Ik bedoel meer een soort allegorie. Je hoeft er niet echt in te gaan wonen. Ik vraag alleen om je je symbolische thuisbasis voor te stellen, als een volledig ingerichte kamer.’
‘Ik zal mijn best doen,’ zei ik.
Nog voordat we weer begonnen te rennen en in ons ritme waren spookte ik door denkbeeldige ruimtes. Vooral herinneringen aan films drongen aanvankelijk om een plaats op de eerste rang. De donkere hut van Marlon Brando in Apocalyps Now, de slaapkamer van Jean Seberg in Au Bout de Souffle, en zelfs Rick’s Café uit Casablanca vielen me lastig.
Ik zag ook heel scherp de ruimte voor me waar ik het allerjaloerst was geweest, de jongenskamer van een oudere neef van mij uit de rijke tak van de familie. Als enig kind beschikte hij over een doorgebroken bovenverdieping die alles bevatte wat je je maar wensen kon. Het was een zaal met een podium in een hoek. Daarop stond een groot bed met een reusachtig wit muskietennet eromheen. Een wand met boeken en platen. Een hoek met spiegels, een boksbal, een wandrek, en zelfs een basketballring, zo hoog was het vertrek. Hij had een eigen televisie, een eigen pick-up, wat me bijna blind van afgunst maakte.
Maar het allerbegeerlijkst was zijn ruim opgestelde Pearl drumstel, waar hij op mocht spelen, dag en nacht, wanneer hij maar wilde. Het stond op een verhoging aan de schuifdeuren die toegang gaven tot een brede veranda. Vanachter het drumstel keek je uit op een grasveld en het familiale zwembad. Ik ben jarenlang woedend op die neef geweest, vanwege de vanzelfsprekende zelfs onverschillige manier waarop hij dat paradijs bewoonde. Als ik al eens op zijn kamer mocht komen was ik nauwelijks bij machte me te bewegen, zo fantastisch vond ik die kamer. Zijn vader kreeg een baan in Brazilië en hij zal nu wel een penthouse in Sao Paulo bewonen.
We renden nu langs vennetjes vol dood riet, waarin reigers ons dommig na stonden te kijken. Een bejaard echtpaar op onberispelijk glimmende fietsen passeerde ons. Ze groetten ons ouderwets uit volle borst.
‘Goeie morgen, heren,’ zei de man met een schotse wollen pet. Zijn vrouw zei zelfs ‘Doei!’ en zwaaide naar ons. Ze droeg een knalgeel regenpak, dat een onsmakelijk geluid maakte toen ze haar hand opstak.
Na die ontmoeting had ik last van de woonkamer van mijn ouders. Ik kon nergens anders meer aan denken. Een zondagmiddag in de kleine benedenwoning, die ze na mijn vaders pensioen waren gaan bewonen was nog steeds een verontrustende ervaring. Het interieur bestond uit meubels en hebbedingetjes die ik van vroeger kende, die me vertrouwd waren, maar ze stonden in een ander huis. En er ontbrak zoveel dat ik voortdurend het trieste gevoel had dat mijn ouders het slachtoffer waren geworden van een verzwegen ramp. Een roof, een razzia of een draconisch overheidsbesluit.
Ik zag het porseleinen klompje voor me met het iele hangplantje, het door mijn moeder met wol ingevulde Smyrna-schilderij van de pijprokende oude baas. De lamme schemerlamp. Maar waar was de grote zwarte plantebak waar de hertshoorn in stond? Het glazenkastje met het rol-deurtje? De foto’s van mij en mijn zuster op onze eerste brommers? Enzovoort.
Rondhollend door het bos naast de betweterige Denijs werd ik woedend op de huiskamer van mijn ouders. Het was een verkeerd beeld, in alle opzichten. De foto van Hetty, mijn mongeloïde zusje precies boven de vaste plek van mijn moeder; van alle haarscherpe details werd ik kwaad. Ik wilde ze niet, maar ze bleven komen. Mijn geestesoog zat als een rat in de val.
 
foto's in schrift 2
 
In mijn woede was het hardlopen stampen geworden. De bosgrond klonk diep en dof. Ik zweette als een os, mijn handen gloeiden. Denijs tikte me aan. Het half uur was voorbij. Nu moest hij toch even voorover staan en bijkomen. Het tempo was blijkbaar ongemerkt omhoog gegaan. Ik voelde niks.
We aten zonder vraag of aankondiging onze bananen.
Denijs keek me hoopvol aan. Ik had geen zin iets te zeggen tegen zijn rood aangelopen gezicht. Hij begon uit zichzelf.
‘Ik zag een met roodfluweel beklede woonkamer, ruim maar niet kil of toonzaal-achtig. Uitklapbare banken die in de muur konden verdwijnen. Heel futuristisch en het gekke was, ik kon door die kamer zweven. Het was aan boord van een ruimtestation! De glazen hadden deksels en zaten met rubberen klemmen op de cocktailtafeltjes vast!’
Toen ik zag dat hij op een uitroep van verbazing of bewondering wachtte, zei ik:
‘Ik zag een betegelde zaal. Het was in een oud Marokkaans huis. Prachtige mozaïeken op de vloer, banken met bestikte kussens, een reusachtige open haard. Er hingen kleden van de wanden. Overal stonden koperen tafeltjes met fruit, vijgen, sesamgebak. Van buiten hoorde je muziek, werk in de keuken, joelende kinderen. Op één van de banken lag een arabische luit, een Herald Tribune, Amerikaanse pockets en een walkman.’