Oppervlakkig gelezen kan het zo lijken: meneer Cogito, Zbigniew Herberts poëtische creatie, is iemand die over alles heeft nagedacht, zijn vader en moeder, benen en gezicht, de nieuwe en de oude geschiedenis, de cultuur en traditie waaruit de moderne mens is voortgekomen. Van dat alles neemt hij echter afstand, ook zichzelf spaart hij niet met zijn ironie. Zijn medemens geeft hij weinig hoop dat deze zich ooit van de spoken die hem al eeuwen achtervolgen zal bevrijden, dat hij ooit minder bedreigd en eenzaam zal zijn. Meneer Cogito is kortom een typische twintigste-eeuwse intellectueel, bewust maar machteloos.
Deze lezing overwoog in de Poolse kritiek na het verschijnen van de bundel ‘Meneer Cogito’ in 1974. Misschien omdat het culturele leven weer aan een neergang bezig was en de intelligentsia, nog niet hersteld van de klappen van 1968, machteloos moest toezien hoe het nieuwe bewind van Gierek na enige liberale jaren zich precies even hooghartig ten aanzien van alle vormen van zelfstandig denken opstelde als vroeger, onder Gomułka. Wanneer actief deelnemen aan het openbare leven alleen frustraties wekt, kun je niet veel meer doen dan thuis zitten kniezen over wat er allemaal is fout gegaan.
Misschien zetten meneer Cogito’s spelletjes de lezer op het verkeerde been, zijn ‘toernooi met het gezicht’ en experimenten als: hoe zouden God en Spinoza met elkaar hebben geconverseerd? Meneer Cogito speelt graag – maar vaak verliest hij: van Freud, het lijden, de stem der natuur. Toch blijft hij de confrontatie zoeken, en dit niet als een masochist die zich inleeft in bij voorbaat vaststaande, door de geschiedenis bevestigde nederlagen, maar als een vrij man, meer nog: als iemand die zijn bestaan aan die vrijheid ontleent, die is geschapen om zich vrij in tijd en ruimte te kunnen bewegen. Hij zoekt de confrontatie om tot existentiële en morele keuzes te kunnen komen, om zichzelf in grenssituaties te testen, onverschillig of die vroeger of nu plaatsvinden. Dat hij dit ironisch en humoristisch doet, betekent nog niet dat hij zich ervan distantieert, het gaat hem erom alles duidelijk en kernachtig in beeld te krijgen, in zo weinig mogelijk woorden. En hij roept ons op ons bij hem aan te sluiten: ‘toon moed wanneer de rede tekortschiet toon moed’. Alleen ‘zo zul je het goed verwerven dat je niet zult verwerven’, dus winnen door te verliezen, ‘als zij die de woestijn doortrokken en omkwamen in het zand’ (De opdracht van meneer Cogito).
Er is maar één spel dat meneer Cogito ‘echt’ wint, keer op keer: het Kropotkin-spel, waar hij meehelpt ‘de prins der anarchisten’ uit de Peter-Paulsvesting te bevrijden. Hier kan hij een tussenpersoon zijn, een brenger van de vrijheid; deze rol is hem op het lijf geschreven. Het is geen leidende rol, meneer Cogito geeft de voorkeur aan een ondergeschikte rol die niet corrumpeert, ‘hij zal niet in de geschiedenis wonen’. Maar hij hoort allerminst bij de anonieme massa. Hij is machteloos, maar het systeem heeft geen vat op hem, hij blijft vragen en denken en aanvaardt geen andere zekerheden dan dat hij nooit onverschillig tegenover zijn medemens (en mede-ding!) mag staan, wanneer en waar ook. Hij staat onder noch boven aan de trap, maar in het midden, en blijft daar.
De opvallende, aanvankelijk nauwelijks opgemerkte manipulaties met God en Zijn Zoon verlenen meneer Cogito nog een andere dimensie. In Bespiegelingen over vader vereenzelvigt hij zijn vader met God en zichzelf met de Zoon. ‘Ik dacht dat ik aan zijn rechterhand plaats zou nemen / en dat we samen licht van duister zouden scheiden.’ Vertellend van de verzoeking van Spinoza lijkt meneer Cogito meer van God te begrijpen dan Spinoza. Nadenkend over de verlossing stelt hij dat God niet Zijn Zoon had moeten sturen die te zeer mens is gworden en zich door bloed heeft verbroederd, niet goed voor Zijn ‘image’. In het boven al geciteerde gedicht De opdracht van meneer Cogito, waarmee de bundel afsluit, belooft hij ons dat de enige oplossing ‘de gesel van de lach doding op de vuilnishoop’ zal zijn, een aankondiging die sterk doet denken aan het Evangelie, bijv. Mattheüs 20: 19: ‘En zij zullen hem overleveren aan de heidenen om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen.’ Maar verder gaat meneer Cogito niet, hij is geen profeet en ook niet verlicht, als Jezus, en belooft ons niet het Koninkrijk der Hemelen. Hij is niettemin profaan. Zijn helden zijn Gilgamesj, Hector en Roland.
Je zou kunnen zeggen dat meneer Cogito de menselijke persoonlijkheid zonder meer is, zoals deze door de eeuwen heen is gevormd, de drager, de Hermes van onze cultuur en traditie, ware het niet dat dit te abstract en algemeen is geformuleerd. Zijn biografie is concreet en individueel. Hij heeft meegemaakt wat vele Polen (en andere Oosteuropeanen) hebben meegemaakt, oorlog en stalinisme. Hij oefent geen bepaald beroep uit, maar is toch een duidelijk omlijnd persoon. Zijn activiteiten zijn gericht op het verwerken van zijn / onze – onzekere – kennis en ervaring. ‘Cogito, ergo sum.’ Bij hem – daartoe is hij geroepen – ontmoeten tijden en gebeurtenissen elkaar, waarden en betekenissen. Hij laat ze elk hun eigen individualiteit behouden en brengt ze niet in een alomvattend syteem onder. De Minotaurus, Caligula en de arbeider die vrouw en kinderen vermoordt (Meneer Cogito leest de krant) gaan hem allemaal evenveel aan.
Meneer Cogito is zeker niet alleen toehoorder en toeschouwer, een modern intellectueel die over alles een eigen mening heeft en deze mening absoluut aan ons kwijt moet. Hij is iemand die – actief – met elke porie van de huid ervaart wat er met hem en om hem heen gebeurt, al begrijpt hij soms niet, misschien zelfs: liever niet, wat dit betekent. Het woord ‘waarheid’ neemt hij niet in de mond. Hij is zoals gezegd profeet noch verlichte. Hij is slechts getuige, iemand die waakt. Zijn streven is bescheiden. Hij zou alleen ‘het lot / recht in de ogen / willen zien’, ook al schiet zijn leven er wellicht bij in. Zijn opdracht, aan zichzelf en aan ons, is duidelijk: ‘je bent niet gespaard om te leven / je hebt weinig tijd je moet getuigen (…) Wees trouw. Ga’.