ZOALS NU

foto's in schrift 4

Tijd – een te overhaaste aaneenrijging van onverenigbare gebeurtenissen. Alleen in het leven van dieren voltrekt zich misschien alles min of meer harmonieus en vanzelfsprekend – sneller ook, zonder herinneringen achter te laten die de afstand meten-, maar omdat ze niet beseffen wat ze te wachten staat moet het ze toeschijnen dat wat zich voordoet eeuwig maal eeuwig duurt.

Op het zijerf van een boerderij zie ik twee dode varkens liggen. Zeugen. Hun voorpoten wijzen dezelfde kant uit, hun bekken zijn iets geopend. Aan elkaar evenwijdige rijen spenen. Meer nog dan de vraag hoe ze hier zo samen terecht zijn gekomen beangstigt me het dubbele, het volkomen identieke, de stompzinnige tweevuldigheid van hun mond- en klauwzere dood.

Beginwoorden van een vergeten liedje schieten me ineens weer te binnen: Rommelpotterij, rommelpotterij, steek ’m in je zij… Het donkere, uit vreemde diepten komende geluid als een rechtopstaande stok, een rietstengel meestal, op en neer wordt bewogen door het gat in de strakgespannen varkensblaas. Wie geeft er een koek en wie een ei… De rest is me ontschoten. Wanneer deden ze dat? De oudejaarsdag of met Drie-
koningen misschien?

Het viel niet mee, weet ik nog, ergens een blaas los te krijgen. De slagerijen in het dorp waar ik woonde slachtten toen zelf al niet meer. Degene die 20 gelukkig was geweest er een te pakken te krijgen werd op zijn tocht langs de huizen door een sliert van kinderen vergezeld. Mistige, waterkoude middagen, waarop de straatlantaarns vroeger dan anders aanfloepten.

Ik sta midden op de betonnen dam die naar de boerderij leidt. Over de sloot, links en rechts, een vlies van als met zilverachtig stro doortekend ijs. Een zure, mestscherpe stank heeft de winterlucht danig vergeven.

Boven het dak van de varkensschuren verheft zich de voerinstallatie: een paar grote, van onderen trechtervormig toelopende bakken. De hoeveelheid slobber die in de troggen terechtkomt zal even nauwkeurig zijn afgepast als het daglicht. Tussen de schuren en het geelstenen huis een met stukgeslagen dakpanafval verharde kale strook. Cactussen in de vensterbank, christusdoorns. Een blaas zou je hier niet gekregen hebben-een handje schuimpjes hoogstens, twee of drie kleverige hartjes, als je een week of wat later nog eens had aangebeld.

Voor het eerst in hun bestaan zijn ze buiten, deze varkens, maar alleen om later op de dag door een vrachtauto van een destructiebedrijf te worden opgehaald. Ik kniel, ik buig me over ze heen, over hun koppen en achterlijven, ik fotografeer ze vanuit allerlei hoeken en standen. Niemand die mij hierbij stoort.

Als ik terugloop naar mijn auto, een eindje verderop, bedenk ik hoe goed ik dit polderlandschap intussen ken, en hoe weinig het me uiteindelijk te zeggen heeft. Zielloze eentonigheid, – het gevoel dat al dat kleiige zich aan me vastzuigt, me niet meer loslaten wil. Behalve wanneer ik, zoals nu, door de zoeker kijkend, mijn camera scherpstel. Want op zo’n moment is het landschap minder opdringerig maar intenser nog aanwezig, schuift het zijn meer intieme bijzonderheden, argeloos haast, naar voren. Nu begrens ik het, houd ik het gevangen, zelfs nog lang nadat ik heb af gedrukt.

Een windsingel scheidt boomgaard en weiland. De korte schaduw van de elzen lijkt forser gesnoeid dan de haag zelf. Jonge, kwetsbare appelboompjes, die door paaltjes worden gesteund. – Op de stapelwolken na, de elzeproppen, de al weer nieuwe katjes, is alles strikt geordend, aan wetten van doelmatigheid en opbrengst onderworpen.

Even verdwijnt de zon. Gradaties donkerder wordende aarde, over de grond slepende wolken. Onwaarschijnlijk recht strekt de weg zich voor mij uit.

 

HOE BLINDER DE KAART

foto's in schrift 5

‘s Avonds, aan de afgeruimde tafel, onder het openstaande raam. Dan kwamen de woorden: de onstuitbare, soms maar half en half begrepen, overrijpe woorden. Met zijn ellebogen op het geblokte tafelzeil schudde zijn oom de speelkaarten. Hij droeg een paar opvallend rode, bijna vierkante manchetknopen, die niet erg bij zijn losse stropdas, zijn openstaande boord pasten. Een netwerk van fijne, gesprongen adertjes legde een verlegen blos over zijn wangen. Zijn strak achterovergekamde zwarte haar glom van de brillantine. Tussen zijn wenkbrauwen verschenen meteen al enkele zweetdruppels.

In de gootsteen stonden drie flesjes bier. De afgeweekte etiketten dreven ernaast. Omdat hij vond dat het beter smaakte, helderder was, had hij het liefst bier uit een groen flesje. Maar daar moest je naar zoeken, volgens zijn tante, want bruin was nu eenmaal de gangbare kleur. Zij dronk het hare zelden leeg. Als ze waren uitgekaart schonk ze haar man het overgeblevene in – een bodempje.

Uit een platte sigarettenkoker haalde zijn oom een Arsenal te voorschijn, -een ‘siret’, zei hij altijd, zoals hij ook altijd ‘percies’ zei, en ‘dalijk’.

Naarmate het buiten donkerder werd nam het overweldigende in omvang en kracht af. Het werd teruggebracht tot wat zich binnen de kring, het veilige schijnsel van de lamp voordeed. De handen die de kaarten uitlegden, schoppen na ruiten, harten na klaver, eerst een heer dan een vrouw . . . Zolang het maar niet ophield, het teruggooien, het afkloppen, het beledigde geprotesteer en gelach.

Zelf deed hij nooit mee. Af en toe koos hij partij en hielp hij een van beiden, vooral uit eigenbelang, want bij een stand van twee of drie nul had niemand nog zin in revanche. Alleen als dat dreigde te gebeuren moest hij zijn gedachten tot het spel zien te bepalen. Hij keek, luisterde, probeerde het slaan van de klok in de woonkamer niet te horen.

Door zijn nauwelijks ingehouden gapen heen hun gedempte stemmen. Zijn bovenbenen plakten aan de houten zitting van de keukenstoel. Wanneer hij zijn ogen sloot zag hij allerlei kleuren, flets en doorschijnend, als in een toverkijker.

Hij kende de plaatjes van de hoogste kaarten zo goed als allemaal uit zijn hoofd. De weelderige veren op de baret van schoppenboer, het zangvogeltje dat was neergestreken op de linkerhand van hartenvrouw; maar interessanter dan de hermelijnen mantels, de scepters en de hellebaarden

vond hij de azen, met hun getekende afbeeldingen van de St. Servatius-kerk in Maastricht, de Waterpoort in Sneek of het Koninklijk Paleis in Amsterdam. Het Muiderslot was het enige dat hem bekend voorkwam: vorig jaar, in de vierde, ging het schoolreisje daarnaar toe.

Sindsdien had dat plaatje veel van zijn aantrekkingskracht verloren. Het kon het kasteel niet vervangen, natuurlijk niet. En nu hij wist hoe het er in het echt uitzag liet het zijn verbeelding weinig ruimte meer.

Het leek wel aardrijkskunde. Toen laatst de plaatsen van Noord-Holland werden overhoord was de aanwijsstok over de kaart die voor de klas hing heen en weer gegaan, van Den Helder naar Enkhuizen, van Zaandam naar Alkmaar. Een blinde kaart was het-de namen van vaarten en kanalen, van andere wateren, van steden en polders stonden er niet op. Je moest ze weten, blind weten aan te wijzen. Dat rood van die plaatsen die je bezocht zonder dat je iets te zien kreeg, dat manchetknooprode rood.

Nog even en zijn oom had gewonnen. Zijn tante tuitte pruilend haar lippen. Ze tipte haar as af en draaide haar filtersigaret langzaam langs de rand van de asbak, zodat ze een gloeiend geslepen punt overhield. De gazeuse prikte binnen in zijn neus.

In de meeste grotere plaatsen was hij nog nooit geweest. Hij had er zich, meer dan eens, allerlei voorstellingen van gemaakt; beelden die zich vaak langere tijd wisten te handhaven, wat werden bij gesteld, of plotseling toch
door andere, sterkere, verdrongen bleken. Overtuigender dan de werkelijkheid waren ze, mooier vooral, veel en veel mooier. Waarom zou hij ze dan zomaar verkwanselen?

Te bedenken dat je landkaarten had waar alles op stond – ieder gehucht, iedere bocht in de weg, ieder huis. Ook dit, hier, en de landerij en en bossen die erachter lagen. Daar zwierf hij rond, overdag, daar was hij praktisch onvindbaar. De boomhut die hij morgen of overmorgen af kon hebben, de greppel waarin hij zijn gereedschap verborg. . . Nee, dan een kaart die je niet kon verraden, een blinde kaart waarop je haast niets tegenkwam.

Uit was het, het spel. Hoewel zijn tante had verloren kneep ze haar ogen lacherig samen: verschillende sproeten verdwenen in de rimpeltjes eromheen, ondergedompeld in haar altijd vriendelijke gezicht.

Hij nam een aanloop, roetsjte over het visgraatmotief, de winters spiegelende glijbaan van het linoleum. Net als de vorige avond haalde hij de aanrechtkastjes niet. De krassen naast en boven de knop van de gangdeur. Hij zei welterusten. Middenin de keuken hing, goudgeel en glanzend als het afgestroopte vel van gerookte bokking (‘bokkem’)‚ gedraaid als een pijpekrul, een vliegenvanger. Ze hoorden hem al niet meer. Met één voet op de onderste tree van de trap, tastend naar het koele porselein van de schakelaar, zag hij ze voor zich zoals ze daarstraks gezeten hadden – hand in hand boven een tafel vol door elkaar gegooide kaarten.

Het dakraam had hij op het laatste gaatje laten staan. De gronderige lucht van pas gevallen regen, een zomer die doorboog onder zijn gewicht aan bladeren. Hij was wakker geworden, zijn deken lag half op de grond. Het gefluit van padden, -padden die floten als het geregend had en pisten als je het waagde ze op te tillen. In de sterreloze verte reed een trein voorbij. Een eerste, dunne, langs de hemel getrokken streep.