I

Door je een ver verleden van arbeid te herinneren, door je weer de zo talrijke maar o zo monotone beelden te binnen te roepen van de koppige werker, lezend en peinzend onder de lamp, begin je te leven alsof je het enige personage van een schilderij was. Een kamer met onscherpe muren en als samengetrokken in haar centrum, geconcentreerd rond degene die peinst, gezeten voor de door de lamp verlichte tafel. Gedurende een lang leven heeft het tafereel duizend varianten gekregen. Maar het bewaart zijn eenheid, zijn centrale leven. Nu is het een constant beeld waarin zich de herinneringen en de mijmeringen vermengen. Het dromende wezen concentreert zich er om zich het wezen te herinneren dat werkte. Je de kleine kamers herinneren waar je werkte, waar je de energie had om hard te werken, is dat troost, is dat heimwee? De ware ruimte van het solitaire werk, dat is in een kleine kamer, de cirkel verlicht door de lamp. Jean de Boschère wist dat, want hij schreef: ‘Alleen in een smalle kamer kun je werken.’ En de werklamp geeft de hele kamer de dimensies van de tafel. Hoezeer concentreert de lamp van vroeger, in mijn herinneringen, het verblijf, en herstelt zij de eenzaamheid van de moed, mijn eenzaamheid als werker!

De werker onder de lamp is aldus een oerprent, voor mij even waardevol als duizend herinneringen, waardevol voor iedereen, verbeeld ik me tenminste. De tekening, daar ben ik zeker van, heeft geen onderschrift nodig. We weten niet wat de werker bij de lamp denkt, maar we weten dat hij denkt, dat hij in zijn eentje denkt. De eerste prent draagt het merkteken van een eenzaamheid, het karakteristieke merkteken van een bepaald type eenzaamheid. Hoeveel beter zou ik werken, hoe hard zou ik werken als ik me terug kon vinden in een van mijn ‘oer’prenten!

II

De eenzaamheid neemt toe als, op de tafel verlicht door de lamp, de eenzaamheid te kijk ligt van de witte bladzij. De witte bladzij! Die grote door te trekken woestijn, nooit doorgetrokken. Die witte bladzij die elke avond wit blijft, is dat niet het grote teken van een steeds weer opnieuw aangevangen eenzaamheid? En welk een eenzaamheid zit de eenzaat op de huid, als zij die van een werker is die niet alleen zichzelf wil onderrichten, die niet alleen wil denken, maar die wil schrijven. Dan is de witte bladzij een niets, een smartelijk niets, het niets van het schrijven.

Ja, kon je maar schrijven! Daarna zou je misschien kunnen denken. Primum scribere, deinde philosophari, zegt een boutade van Nietzsche. Maar je bent te eenzaam om te schrijven. De witte bladzij is te wit, te aanvankelijk wit om te kunnen beginnen aan een echt schrijvend bestaan. De witte bladzij legt stilte op. Zij weerspreekt de vertrouwdheid van de lamp. De ‘prent’ heeft dus twee polen, de pool van de lamp en de pool van de witte bladzij. Tussen die twee polen is de solitaire werker verdeeld. Een vijandige stilte regeert vervolgens in mijn ‘prent’. Heeft Mallarmé niet in een verdeelde ‘prent’ geleefd toen hij gewag maakte van:

…de omherbergzame helderheid van een lamp

op het lege papier door zijn witheid verdedigd

III

En hoe goed zou het zijn – genereus ook tegenover jezelf – om helemaal overnieuw te beginnen, te beginnen aan een schrijvend leven! Geboren worden in het schrijven, door het schrijven, groot ideaal van de lange solitaire avonden! Maar om in de eenzaamheid van je wezen te schrijven, alsof je de openbaring kreeg van een witte bladzij van het leven, zou je avonturen van het bewustzijn moeten beleven, avonturen van de eenzaamheid. Maar kan het bewustzijn in zijn eentje zijn eenzaamheid laten variëren?

Ja, hoe, als je alleen blijft, avonturen van het bewustzijn te kennen? Kun je, door af te dalen in je eigen diepten, avonturen van het bewustzijn aantreffen? Heel wat keren heb ik, levend in een van mijn ‘gravures’, geloofd dat ik mijn eenzaamheid verdiepte. Ik geloofde dat ik, spiraal voor spiraal, de ladder van mijn wezen afdaalde. Maar tijdens zulke afdalingen zie ik nu dat, terwijl ik meende te denken, ik mijmerde. Het wezen is daar beneden niet. Het is boven, altijd boven – en wel in de solitaire gedachte die aan het werk is. Je zou dus, om herboren te worden, tegenover de witte bladzij, in de volle jeugd van het bewustzijn, wat meer schaduw moeten doen in het clair-obscur van de oude beelden, de verschoten beelden. Daarentegen zou je de graveur opnieuw moeten graveren – elke avond opnieuw het wezen zelf van de eenzaat graveren, in de eenzaamheid van zijn lamp, kortom alles zien, alles denken, alles zeggen, alles schrijven in eerste existentie.

IV

Al met al, en met inbegrip van de ervaringen van het leven, verscheurde en verscheurende ervaringen, is het toch eerder vóór mijn witte papier, vóór de witte bladzij die op de juiste afstand van mijn lamp op tafel ligt, dat ik werkelijk aan mijn tafel van de existentie zit.

Ja, aan mijn tafel van de existentie heb ik de existentie-maxima gekend, de existentie op spanning – gespannen gericht op een vooruit, op een meer-dan-vooruit, op een boven. Overal om mij heen is rust, is stilte; alleen mijn wezen, mijn wezen dat het wezen zoekt is gericht, in een onwaarschijnlijke behoefte om een ander wezen te zijn, een meer-dan-wezen. En zo komt het dat je met Niets, met Mijmeringen gelooft boeken te kunnen maken.

Maar, nu een klein album met de clairs-obscurs van het zieleleven van een dromer eindigt, keert het uur terug van het heimwee naar de zeer streng geordende gedachten. Ik heb, terwijl ik mijn romantiek van de kaars volgde slechts één helft behandeld van het leven vóór de tafel van de existentie. Na zoveel mijmeringen krijg ik haast om mij nog verder te ontwikkelen, om dus het witte papier te verwijderen ten einde te studeren in een boek, een moeilijk boek, een voor mij altijd iets te moeilijk boek. In de inspanning tegenover een boek met een strenge uiteenzetting vormt zich de geest en hervormt hij zich. Elk worden van het denken, elke toekomst van het denken, ligt in een hervorming van de geest.

Maar is er nog tijd voor mij, om de werker terug te vinden die ik zo goed ken, en hem terug te laten keren in mijn prent?