In het (hiernavolgende) voorwoord bij Psychoanalyse van het vuur – en met het oog op alle boeken die nog zouden volgen mag het als waarschuwing vooraf gelden – staat het met grote letters: dit is een verzameling dwaasheden, een eerste aanzet. Het woord ‘sottises’ doet natuurlijk meteen aan het sottisier van Flaubert denken, de verzameling bizarre en domme teksten, waaronder ‘Het woordenboek van pasklare ideeën’ en ‘De catalogus van  ideeën’, die het zelfrijzende magazijn zou worden waaruit Flaubert putte voor zijn eindeloze roman Bouvard en Pecuchet. In de lijn van Flauberts Encyclopedie van de domheid werkten ook Karl Kraus en Roland Barthes. In zijn Mythologieën verwijst Barthes in het hoofdstukje ‘Wijn en melk’ rechtstreeks naar Bachelard, in zinnen die zo in Flauberts Woordenboek hadden gepast: ‘Bachelard heeft al een specifieke psychoanalyse van deze vloeistof gegeven aan het eind van zijn essay over de dromen van de wil, waarin hij aantoont dat wijn het sap is van zon en aarde, dat de basistoestand ervan niet vochtig is maar droog, zodat wijn het uiterst tegengestelde van water is.’

Wie weet, zijn alle boeken die Bachelard geschreven heeft na zijn waarschuwing vooraf in 1937, toen hij afscheid nam van de wetenschap en naar de literatuur overliep, in de eerste plaats of ook verzamelingen dwalingen, misverstanden en waandenkbeelden. Lessen ‘zelfkritische ironie’ zoals hij het in de slotalinea van hetzelfde voorwoord noemde. Zelfkritiek betrof vooral intuïtieve opvattingen: de spontane invallen, de impuls tot directe uitingen van gevoelens en gewaarwordingen; bedreigingen, zoals Bachelard zegt, voor het inductieve denken, ‘gevaren die wetenschappelijke kennis bedreigden door primitieve indrukken, sympathieën en ongerichte dromen’. Hij attendeerde erop dat zelfs in het hoogst theoretische en meer sophisticated denken nog archaïsche beelden meespelen, hoe onbewuster hoe sterker. De titel van zijn eerste boek over de verbeelding was een verkorte formule van zijn feitelijke werkopdracht: een psychoanalyse van de opvattingen over vuur, een analyse – allereerst door middel van een demonstratie – van subjectieve overtuigingen en de vermommingen: in literaire en wetenschappelijke gedaanten of die van intuïtief denken en gezond verstand. De lezer van Bachelard zij gewaarschuwd: hij geeft niet zomaar een keur aan beelden die in de loop der tijden door vuur, water, aarde en lucht worden opgeroepen, maar laat zien hoe het zicht op de elementen en op de creatieve beelden die ze kunnen opwekken ontnomen wordt door – ja, inderdaad, beelden, omgeven als ze zijn door een laag van woorden, gevoelsreacties, voorstellingen, epitheta, ideeën, theorieën. Bachelard is in zekere zin een archeoloog, zij het dat hij er niet van uitgaat onder de aangekoekte betekenissen vanzelf een oorspronkelijk beeld te vinden, maar weet dat het kijken pas na het opruimingswerk kan beginnen en dat het dan een bewust kijken wordt, waarneming in het kwadraat. Het is niet overbodig hier aan een tweede, bij Bachelard meer impliciete waarschuwing te herinneren, en ook daarin is hij met een Kraus en Barthes verwant, dat hij niet bij voorbaat zegt te weten wat dom en origineel is. Hij is dialecticus genoeg om te weten dat zelfs in de meest afgezaagde frase een kern van ter zake doende observatie kan steken, of zoals Kraus het formuleerde: Abgründe dort wo Gemeinplätze sind. Bachelards dialectus kijkt scheel, of scheef, met twee verschillende oogmerken.

De eerste lering die ik geneigd ben hieruit te trekken is mijn eigen lectuur van een boek als Poëtica van de ruimte met scheve ogen te bezien. Om die reden is mijn vertaling van het voorwoord bij De psychoanalyse van het vuur ironischer uitgevallen, je kunt ook zeggen: voorzichtiger of ambivalenter, dan de vertaling in de Nederlandse uitgave van 1990 – ook meer dan die van het hoofdstuk ‘De miniatuur’. Ironie is een zijdelingse kritiek, vanuit de mondhoek ook. Het is in de geest van Bachelard zelf wanneer je de aanhalingstekens van zijn citaten geen moment uit het oog verliest. Hij parafraseert zelden, een teken dat hij afstand wenst te bewaren tot de passages die hij aanhaalt. De citaten dienen ook niet ter illustratie of als bewijs van zijn redeneringen. Hij behandelt ze net zoals hij beelden ziet: niet als aanhangsel van iets anders, maar als dingen met een eigen werkelijkheid, als documenten, zoals hij ze ook wel noemt. En bij elk citaat – een miniatuur: een tekst in het klein – legt hij zijn oor te luisteren om het inwendige te ausculteren; niet voor niets heeft hij het ook over auditieve miniaturen; ook in de geschreven tekst komt het immers op de toon aan. Het hele hoofdstuk over de miniatuur draait om de vraag: wat voor groots bergt wellicht het kleine? Wie stilstaat bij een dichtregel of een passage van Cyrano de Bergerac, Hesse, Valéry, Michaux vangt als hij geluk heeft een glimp op van de bijzondere en soms enorme gebeurtenissen die er plaats vinden in zo’n wereld in het klein. Misschien, je kunt nooit weten, ook niet bij clichés: meestal kletst de dichter maar raak, papegaait hij eeuwenoude wijsheden en stijlbloempjes na – juist als het om spontane en o zo orginele beelden en vergelijkingen gaat – maar de woorden zijn soms sneller of juist trager dan de schrijver, en de verbeelding maakt krachten vrij die, al is het maar door de kier van literaire vormen, de lezer deelgenoot maakt van de originaliteit van de verbeelding, die ongrijpbare vorm- en gedaanteverandering, waardoor ze zich van de voorstelling en het denken in begrippen onderscheidt. Zo hij die impliciet zelf al niet geeft, zou er van Bachelards methode van citeren, of van zijn methode die uit citeren bestaat, een kleine fenomenologie te schrijven zijn: een les in behoedzaamheid, in uitglijden over of doodvallen op een komma. Filosoof van het adjectief, aldus het onderschrift bij een ironisch zelfportret in dit hoofdstuk. Al even typerend is de manier waarop de fenomenoloog zich in het begin spiegelt aan een negentiende eeuwse babbelzieke botanicus, die hij citeert om te demonstreren hoe een geleerde niet meer kan kijken als hij in de natuur alleen maar zijn matrimoniale wensdromen herkent; maar de man slaat wel de spijker op de kop als hij van het detail zegt dat het de dingen groter maakt. De filosoof van het adjectief is natuurlijk zelf de man met de loep, die de wereld als nieuw ziet: door belang te hechten aan iets (kleins) maakt hij het al belangrijk; dat staat dwars op de normale verhoudingen waarbij groot de hoofdzaak is en klein bijzaak. Je kunt het ding of de noemer van het ding onmiddellijk bij de kop of een van de koppen pakken; het adjectief is een handvat. De dichter maakt soms rare sprongen; als hij al te speels of willkeurig is neemt Bachelard hem niet al te serieus. Maar als lezer beschikt hij over de macht om niet alleen de sprong maar het springen als zodanig – en als het om een beeld gaat: het ontspringen – in een vertraagde opname te bevriezen, eenvoudig door langzaam te lezen, te herlezen, te herzien. Ook weer om zich te onderscheiden van een gewone exegeet of analyticus, rangschikt Bachelard dit langzame lezen – minder opgaan in de tekst dan op de beelden die hij oproept weg te dromen – onder het mijmeren, een manier van denken die vooral qua houding iets van dagdromen wegheeft, zij het dat het minstens evenzeer een kwestie van concentratie is. Zo’n manier van lezen neemt de tekst wel woordelijk maar niet letterlijk, ze gaat er niet in op, en is praktisch tegengesteld aan de intuïtie, die altijd onmiddellijk globaal denkt[1] zodat het object onder een dekbed van speculaties verdwijnt. De wetenschap moet het hebben van de herhaling van observaties, ze ziet nooit iets voor het eerst – de poëtische blik gaat het om de eerste blik, en daarvoor moet ruimte geschapen te worden door de neerslag van alle voorafgaande kijken, projecteren en vooral nietkijken op te ruimen.

Maar ik heb het over het hoofdstuk De ruimte. Ik herhaal alleen maar wat hij zelf herhaaldelijk te kennen geeft: Bachelard heeft het niet over huizen en behuizingen, ook niet over de mensen en dingen die ze bergen, maar over de beelden die de besloten ruimtes oproepen. Die neemt hij onder de loep. In de praktijk betekent dit dat hij geschreven ruimtes leest, waarvoor hij zijn voorbeelden voornamelijk aan de poëzie ontleent; visuele beelden gaat hij resoluut uit de weg. De reden daarvoor is wellicht dat uitbeelding van het geheimzinnige, ongrijpbare en beangstigende bijna altijd ontnuchterend, rationaliserend of zelfs ontmythologiserend werkt; denk aan de afbeeldingen van monsters, meng- en fabelwezens. Tekst is veel suggestiever, minder omlijnd, zodat de vage associaties van overgeleverde beelden langer doorwerken. Daarom leveren de schriftelijke bronnen Bachelard dankbaarder materiaal voor zijn onderzoek naar de doorwerking van oerbeelden in zowel spontane associaties als theoretische beschouwingen De intieme huiselijke beelden die Bachelard behandelt, of ook wel de beelden van intimiteit, zijn bij nader inzien eerder unheimlich te noemen – bij nader inzien is een andere formulering voor kijken met de loep zoals de aandachtige en dus trage lezer doet: een zelfportret van Bachelard als lezer van vanzelfsprekende beelden die het niet reëel bestaande huis bevolken. Ook daardoor wekt het boek, in het bijzonder dit hoofdstuk, de indruk dat het zich in een voorbije wereld afspeelt. Dat komt door de voorbeelden en Bachelard eigen ervaringen, maar ook door de omzichtige wijze van benaderen, de omtrekkende bewegingen, het geduld, en de zorg om het object van onderzoek, het document, niet door voorbarige en al te eenduidige interpretaties plat te slaan. Kortom, ook wat dit boek aangaat weet ik nog zo net niet wat er aan pastiche, ironie, boosaardige onttovering en poëtische verbeeldingskracht en gedaanteverandering in het spel is.


[1] ‘Wat een dialectiek is daar in het spel tussen de intuïtie die altijd in het groot denkt en die van het werk dat wars is van overdaad! De intuïtionisten omvatten alles in één blik, terwijl details altijd alleen maar één voor één ontdekt en gerangschikt kunnen worden, geduldig, met de discursieve kneepjes van de fijnschilder.’