Ik plukte een nest in het klimopskelet
Een zacht nest van veldschuim en droomkruid.
Yvan Goll, Tombeau du père
Wit nest, uw vogels zullen bloeien
Gij zult vliegen, gevederde paden.
Robert Ganzo, L’oeuvre poétique

 

I

In een korte zin verbindt Victor Hugo de beelden en de essenties van het wonen met elkaar.. Voor Quasimodo, zegt hij [in Notre-Dame de Paris], was de kathedraal achtereenvolgens ‘het ei, het nest, het huis, het vaderland, het heelal’ geweest. ‘Men zou bijna kunnen zeggen dat hij er de vorm van had aangenomen, zoals de slak de vorm van zijn slakkenhuis aanneemt. Het was zijn woning, zijn hol, zijn omhulsel… Hij zat er in zekere zin aan vast zoals de schildpad aan zijn schild. De ruige kathedraal was zijn pantser.’ Al die beelden waren nodig om uit te drukken hoe een misdeeld schepsel de gekwelde vorm aanneemt van al zijn schuilplaatsen in de hoeken van het complexe bouwwerk. Zo maakt de dichter ons door een veelheid van beelden gevoelig voor wat de verschillende toevluchtsoorden kunnen betekenen. Maar hij relativeert die overvloed van beelden ook meteen. ‘Onnodig de lezer te waarschuwen,’ gaat Hugo verder, ‘dat hij de symbolen die we hier noodgedwongen gebruiken om dat bijzondere, symmetrische, onmiddellijke en bijna consubstantiële samengaan van een mens en een bouwwerk aan te duiden niet letterlijk moet nemen.’

Het is trouwens heel treffend dat zelfs in een gewoon huis het gevoel van welbehagen vergelijkingen oproept met het dier en zijn schuilplaatsen. De schilder Vlaminck die in zijn rustige woning leeft, schrijft: ‘Het gevoel van welbehagen dat ik bij de haard heb wanneer het hondenweer is, is volkomen dierlijk. De rat in zijn gat, het konijn in zijn hol, de koe in de stal zijn vast even gelukkig zijn als ik.’ Zo voert de behaaglijkheid ons terug naar de primitiviteit van de schuilplaats. Het schepsel dat zich wil verschuilen kruipt fysiek in elkaar, trekt zich terug, rolt zich op, verbergt zich, verstopt zich. Wie in de rijkdommen van de woordenschat zoekt naar alle werkwoorden die de dynamiek van de terugtrekking uitdrukken, vindt beelden van de dierlijke beweging, opvouwende bewegingen die in de spieren besloten liggen. Wat zou het een verdieping van de psychologie betekenen als men de psychologie van elke spier zou kunnen beschrijven! Hoeveel dierlijke schepsels schuilen er niet in het menselijk wezen! Zo ver gaan onze onderzoekingen niet. Het is al heel wat als we beelden van de schuilplaats kunnen geven die een zekere waarde krijgen door te laten zien dat we die beelden enigszins beleven als we ze begrijpen.

Met het nest, en vooral met de schelp, zullen we een hele reeks beelden aantreffen die we gaan proberen te karakteriseren als primaire beelden, beelden die een beroep doen op iets oorspronkelijks in ons. Vervolgens zullen we laten zien hoe het levende wezen dat zich fysiek lekker voelt, ervan houdt om zich ‘in zijn hoekje terug te trekken.’

II

Zelfs als levenloos voorwerp wordt het nest al een buitengewone meerwaarde toegekend. Men wil het graag als iets volmaakts zien, iets dat het merkteken draagt van een zeer trefzeker instinct. Men staat versteld over dit instinct, en het nest wordt gemakkelijk opgevat als een wonder van het dierenleven. Laten we een voorbeeld van deze veelgeprezen volmaaktheid uit het werk van Ambroise Paré nemen: ‘De nijverheid en kunstvaardigheid die alle dieren aan de dag leggen bij het maken van hun nest is zo’n onverbeterlijk hoogtepunt, dat ze alle metselaars, timmerlieden en bouwmeesters overtreffen; want geen mens kan een geschikter bouwwerk voor zichzelf en zijn kinderen maken dan wat deze diertjes voor zichzelf maken – zodat we er zelfs een spreekwoord aan ontlenen dat zegt dat mensen alles kunnen maken, behalve vogelnestjes.’

Het lezen van een boek dat zich tot de feiten beperkt, zet snel een domper op dit enthousiasme. In het werk van Landsborough-Thomson leren we bijvoorbeeld dat de nesten vaak slordig gemaakt zijn, soms afgeraffeld. ‘Wanneer de arend in een boom nestelt, stapelt hij soms een enorme hoop takken op, waar hij elk jaar andere aan toevoegt, totdat die hele opeenstapeling op een dag onder haar eigen gewicht in elkaar stort.’ Zouden we de geschiedenis van de ornithologie erop naslaan, dan vonden we talloze nuances tussen het enthousiasme en de wetenschappelijke kritiek. Dat is niet ons onderwerp. Merken we slechts op dat we hier stuiten op een polemiek over waardering waarin de feiten van beide kanten nogal eens vertekend worden. Je kunt je afvragen of de duikvlucht, niet van de arend maar van het arendsnest, de auteur die erover bericht niet het binnenpretje verschaft van de oneerbiedigheid.

III

Niets absurders, in positieve zin, dan de menselijke waarderingen van nestbeelden. Voor de vogel is het nest waarschijnlijk een warm en aangenaam verblijf. Het is een tehuis voor leven: het blijft de vogel die uit het ei komt koesteren. Voor de vogel die uit het ei komt, vormt het nest een extern dons voordat de naakte huid haar eigen donsveertjes krijgt. Maar wat een haast om van zoiets armzaligs een menselijk beeld te maken, een beeld voor de mens! Als men het besloten ‘nestje’, het lekker warme ‘nestje’ dat de verliefden elkaar beloven werkelijk vergelijkt met het echte nest, verloren in het gebladerte, dan wordt de belachelijkheid van het beeld meteen voelbaar. Vogels, moeten we het nog zeggen, kennen alleen de liefde in de openlucht. Het nest wordt later gebouwd, na de verliefde capriolen in het open veld. Als over dat alles gedroomd, en er menselijke lessen uit getrokken moesten worden, dan zou er ook nog een dialectiek ontwikkeld moeten worden van de liefde in het vrije veld en de liefde in een stadskamer. Ook dat is niet ons onderwerp. Men moet André Theuriet heten om de zolderkamer met een nest te vergelijken en die vergelijking te voorzien van deze ene opmerking: ‘Kiest de droom niet graag een hoog plekje om te zitten?’ In de literatuur, kortom, is het beeld van het nest in het algemeen iets kinderachtigs.

Het ‘beleefde nest’ is dus een beeld dat niet goed uitpakt. Toch heeft dit beeld oorspronkelijke kwaliteiten die blootgelegd kunnen worden door de fenomenoloog die van kleine probleempjes houdt. Dit is opnieuw een gelegenheid om een misverstand op te ruimen over de voornaamste functie van de filosofische fenomenologie. De taak van deze fenomenologie is niet het beschrijven van nesten die je in de natuur tegenkomt – dat is een taak die uitdrukkelijk aan de ornitholoog is voorbehouden. De filosofische fenomenologie van het nest zou daar beginnen waar wij de belangstelling zouden kunnen verhelderen die het doorbladeren van een album van nestjes in ons opwekt, of nog radicaler: als we onze naieve verrukking van vroeger, wanneer we een nest ontdekten, terug zouden kunnen vinden. Die verrukking slijt niet. De ontdekking van een nest voert ons terug naar onze jeugd, naar een jeugd. Naar een jeugd die we hadden moeten hebben. Zeldzaam zijn degenen onder ons die het leven in al zijn volheid hebben mogen proeven.

Hoe vaak heb ik in mijn tuin niet de teleurstelling ervaren van een te laat ontdekt nest. De herfst is aangebroken, het gebladerte wordt doorzichtig. In de vork tussen twee takken zie je een verlaten nest. Zo zaten ze daar, de vader, de moeder en hun kleintjes, en ik heb ze niet gezien!

Het lege nest, te laat ontdekt in het winterse bos, bespot de nestuithaler. Het nest is een schuilplaats voor het gevleugelde leven. Hoe heeft het onzichtbaar kunnen zijn? Onzichtbaar ten overstaan van de hemel, ver van de solide schuilplaatsen op de grond? Aangezien men, om de essentiële nuances in een beeld goed te kunnen onderscheiden, er een andere indruk overheen moet leggen, is hier een legende die de verbeelding van het onzichtbare nest op de spits drijft. We ontlenen haar aan het mooie boek van Charbonneaux-Lassay, Le bestiaire du Christ. ‘Men beweerde dat de hop zich volledig onzichtbaar kon maken voor alle levende wezens, vandaar dat men aan het eind van de middeleeuwen nog geloofde dat er in het nest van een hop een kruid van verschillende kleuren zat dat een mens onzichtbaar kon maken als hij het bij zich droeg.’

Dat is misschien ‘het droomkruid’ van Yvan Goll.

Maar de dromen van onze tijd gaan zo ver niet en het verlaten nest bevat geen onzichtbaarheidskruid meer. Uit de haag geplukt als een dode bloem is het nest niet meer dan ‘een ding’. Ik mag het in de hand nemen, het uit elkaar plukken. Met weemoed voel ik me weer de man van het buitenleven die, niet zonder ijdelheid, aan een kind weet te vertellen: ‘Dit is een mezennest.’

Zo wordt het oude nest opgenomen in een bepaalde categorie voorwerpen. Hoe verschillender de voorwerpen, des te eenvoudiger wordt het concept. Wie heel veel nesten verzamelt, laat de verbeelding ongemoeid. Zo verliest men het contact met het levende nest.

Toch zou juist het levende nest kunnen leiden tot een fenomenologie van het werkelijke nest, het in de natuur gevonden nest dat voor even – het is niet teveel gezegd – tot middelpunt van het heelal wordt, het gegeven van een kosmische situatie. Ik til voorzichtig een tak op, de vogel zit daar op de eieren te broeden. Het is een vogel die niet wegvliegt. Hij beeft alleen een beetje. Ik vrees dat de broedende vogel weet dat ik een mens ben, dat wezen dat de vogels niet meer vertrouwen. Ik beweeg me niet. Langzaam – stel ik me voor! – komen de angst van de vogel en mijn angst om hem bang te maken tot bedaren. Ik heradem. Ik laat de tak weer zakken. Morgen kom ik terug. Vandaag verheug ik me: de vogels hebben een nest gemaakt in mijn tuin!

En de volgende dag, wanneer ik terugga, stiller lopend langs het pad dan gisteren, zie ik in het nest acht eieren, roze-achtig wit. Mijn god, wat zijn ze klein. Wat is een eitje in de struiken klein!

Zo is het levende nest, het bewoonde. Het nest is het huis van de vogel. Dat weet ik al heel lang, dat is me al zo lang geleden verteld. Het is een zo oud verhaal dat ik aarzel om het opnieuw te zeggen. En toch heb ik het zojuist opnieuw beleefd. En ik herinner me in alle eenvoud de dagen in mijn leven waarop ik een levend nest ontdekte. Hoe zeldzaam zijn ze in een leven, die echte herinneringen!

Dan begrijp ik die pagina van Toussenel zo goed, waar hij schrijft: ‘De herinnering aan het eerste vogelnest dat ik zelf gevonden heb staat dieper in mijn geheugen gegrift dan die aan de eerste prijs voor vertalen die ik op de middelbare school won. Het was een mooi nest van een groenling, met vier grijs-roze eitjes, versierd met rode lijntjes als een symbolische landkaart. Ik werd ter plekke getroffen door de schok van een onuitsprekelijk genoegen die mijn blik en mijn benen meer dan een uur vasthield. Op die dag maakte het toeval me duidelijk wat mijn roeping was.’ Een mooie tekst voor ons, die op zoek zijn naar primaire interesses. Als we een dergelijke initiale ‘schok’ in ons laten weerklinken, begrijpen we beter dat Toussenel heel de harmonische filosofie van een Fourier heeft kunnen opnemen in zijn leven en in zijn werk, en aan het vogelleven een symbolisch leven heeft toegevoegd dat een compleet universum bevat.

Maar in het gewoonste leven, dat van een mens die leeft in de bossen en de velden, is de ontdekking van een nest steeds een nieuwe emotie. Fernand Lequenne, de plantenkenner, ziet tijdens een wandeling met zijn vrouw Mathilde het nest van een grasmus in een sleedoornstruik: ‘Mathilde gaat op haar knieën zitten, steekt een vinger uit, strijkt langs het fijne mos, laat haar vinger in de lucht zweven…

Plotseling trekt een huivering door me heen.

De vrouwelijke betekenis van het nest in de vork van twee takken – die heb ik zojuist ontdekt. De struik krijgt een zo menselijke betekenis dat ik roep:

‘Niet aankomen, vooral niet aankomen.’

IV

De ‘schok’ van Toussenel en de ‘huivering’ van Lequenne dragen het merkteken van de oprechtheid. Die hebben we in onze lectuur laten weerklinken, want juist in boeken beleven we de verrassing van ‘de ontdekking van een nest’. Laten we dus onze zoektocht naar nesten in de literatuur voortzetten. We gaan een voorbeeld geven waarin de auteur de huiselijke betekenis van het nest nog verrijkt. We ontlenen dit voorbeeld aan Henry-David Thoreau. Op de bladzij van Thoreau is de hele boom voor de vogel de vestibule voor het nest. De boom die de eer heeft een nest te herbergen maakt al deel uit van het mysterie van het nest. De boom is voor de vogel al een toevluchtsoord. Thoreau laat ons de groene specht zien die een hele boom tot woning neemt. Hij vergelijkt deze inbezitneming met de vreugde van een gezin dat opnieuw het huis komt bewonen dat lang geleden is verlaten. ‘Zo hoor ik, wanneer een buurgezin na lange afwezigheid terugkeert naar het lege huis, het verheugde geluid van de stemmen, het lachen van de kinderen, ik zie de dampen uit de keuken. De deuren staan wijd open. De kinderen rennen schreeuwend de hal in. Zo stort de groene specht zich in de doolhof van takken, duwt hier een raam open en komt er kakelend uit, haast zich ergens anders heen, en lucht het huis. Hij laat zijn stem weerklinken, in de hoogte, in de laagte, maakt zijn woning gereed… en neemt haar in bezit.’

Thoreau heeft ons zojuist het nest en bij uitbreiding het huis gepresenteerd. Is het niet frappant dat de tekst van Thoreau tot leven komt in beide richtingen van de metafoor: het vreugdevolle huis is een sterk nest – het vertrouwen van de groene specht in de beschutting van de boom waarin hij zijn nest verbergt is het in bezit nemen van een woning. We gaan hier de portee van de vergelijkingen en de allegorieën te buiten. De groene specht die als ‘huiseigenaar’ verschijnt aan het raam van de boom, die zingt op het balkon, dat is, zal door verstandige critici waarschijnlijk een ‘overdrijving’ genomd worden. Maar de poëtische ziel zal Thoreau dankbaar zijn omdat hij haar, met het nest dat tot de boom is uitgebreid, een verrijkt beeld heeft geschonken. De boom is een nest zodra een grote dromer zich in de boom verbergt. In de Mémoires d’Outretombe lezen we deze vertrouwelijke herinnering van Chateaubriand: ‘Ik had in een van die wilgen een zetel geïnstalleerd, als een nest: daar, afgezonderd van hemel en aarde, bracht ik uren door met de grasmussen.’

In de tuin wordt de door de vogel bewoonde boom ons inderdaad dierbaarder. Hoe mysterieus, hoe onzichtbaar de specht vaak ook is, met zijn groene kleed in het gebladerte, hij wordt ons vertrouwd. De specht is geen zwijgzame bewoner. En niet als hij zingt, trekt hij de aandacht, maar wanneer hij aan het werk is. Langs de hele lengte van de boomstam bewerkt zijn snavel met weergalmend gehamer het hout. Hij verdwijnt vaak, maar altijd hoor je hem. Hij is een arbeider in de tuin.

En zo is de specht mijn geluidswereld binnengekomen. Ik maak er voor mezelf een heilzaam beeld van. Wanneer een buurman in mijn Parijse woning te laat spijkers in de muur slaat, maak ik van dat lawaai een natuurgeluid. Trouw aan mijn kalmeringsmethode ten aanzien van alles wat me stoort, verbeeld ik me dat ik in mijn huis in Dijon ben en omdat alles wat ik daar hoor me als natuurlijk treft, zeg ik dan tegen mezelf: ‘Dat is mijn specht die aan het werk is in mijn acacia.’

V

Zoals elk beeld van rust, van kalmte, wordt het nest onmiddellijk geassocieerd met het beeld van het eenvoudige huis. De overgangen van het beeld van het nest naar het beeld van het huis, of vice versa, kunnen alleen gemaakt worden in het teken van de eenvoud. Van Gogh, die veel nesten en veel armoedige huisjes heeft geschilderd, schrijft aan zijn broer: ‘Het hutje met het rieten dak deed me denken aan het nest van een goudhaantje.’ Is er voor het schildersoog niet sprake van een verdubbeling van de interesse als het, bij het schilderen van een nest, droomt van de hut, en bij het schilderen van een hut droomt van een nest? Bij dergelijke verknopingen van beelden lijkt het of men tweemaal droomt, of men droomt in twee registers. Het eenvoudigste beeld verdubbelt zich, het is zichzelf en iets anders dan zichzelf. De hutten van Van Gogh zijn overladen met dekstro. Een dik, grof gevlochten stro onderstreept de wens om te beschutten doordat het over de muren heen valt. Van alle beschutting biedende krachten is het dak hier de belangrijkste getuige. Onder de deken van het dak zijn de muren uit leem gemetselde. De openingen zijn laag. De hut rust op de aarde als een nest op het veld.

En het nest van een goudhaantje is inderdaad een hut, want het is een overdekt nest, een rond nest. Abbé Vincelot beschrijft het in deze termen: ‘Het goudhaantje (roitelet) geeft zijn nest de vorm van een zeer ronde bal, waarin aan de onderkant een klein gaatje is gemaakt, zodat het water er niet in binnen kan dringen. Deze opening is gewoonlijk verborgen onder een tak. Het is me vaak overkomen dat ik het nest uit alle hoeken had bekeken voordat ik de opening zag die het vrouwtje doorlaat.’ Als ik het duidelijke verband tussen hut en nest van Van Gogh beleef, beginnen de woorden in mij plotseling te spelen. Dan vind ik het leuk om mezelf weer voor te houden dat het een klein koninkje is dat in de hut woont. Ziedaar een sprookjesbeeld, een beeld dat verhalen oproept.

VI

Het huis-als-nest is nooit jong. Je zou, enigszins pedant, kunnen zeggen dat het het natuurlijke oord is van de woonfunctie. Men komt er terug, men droomt er terug te komen zoals de vogel terugkeert naar zijn nest, zoals het lam terugkeert naar de schaapskooi. Dit teken van de terugkeer drukt zijn stempel op eindeloze dagdromen, want de menselijke terugkeer vindt plaats in het grote ritme van het menselijk leven, een ritme dat jaren overspant, dat alle perioden van afwezigheid bestrijdt met dromen. In de met elkaar in verband gebrachte beelden van het huis en het nest weerklinkt een intieme component van trouw.

In dit domein speelt alles zich af in eenvoudige en delicate toetsen. De ziel is zo gevoelig voor deze simpele beelden dat ze in een harmonische lezing alle resonanties opvangt. De lectuur op het niveau van de begrippen zou flets en koud, zou lineair zijn Die verlangt van ons de beelden een voor een te begrijpen. En in dit domein van het nestbeeld zijn de kenmerken zo simpel dat het verbaast dat een dichter erdoor betoverd kan worden. Maar eenvoud doet je dat vergeten en opeens ben je de dichter dankbaar die, met een zeldzame toets, het talent vindt om te vernieuwen. Hoe zou de fenomenoloog ongevoelig kunnen blijven voor die vernieuwing van een simpel beeld? Dan lees je, bewogen, het eenvoudige gedicht dat Jean Caubère schreef onder de titel: Het warme nest. De reikwijdte van dit gedicht wordt nog groter wanneer je bedenkt dat het verschijnt in een streng boek, geschreven in het teken van de woestijn:

Le nid tiède et calme

Où chante l’oiseau (…).

 

 

 

Rappelle les chansons, les charmes

Le seuil pur

De la vieillle maison.

 

 

 

 

En de drempel is hier de gastvrije drempel, de drempel die niet imponeert door zijn majesteit. De twee beelden: het kalme nest en het oude huis, weven op het getouw van de dromen het sterke doek van de intimiteit. En de beelden zijn heel simpel, zonder pittoresk te willen zijn. De dichter heeft juist aangevoeld dat er een soort muzikaal akkoord zou weerklinken in de ziel van zijn lezer door de evocatie van het nest, van het gezang van een vogel, van de betoveringen die ons terugroepen naar het oude huis, naar de eerste woning. Maar moet je, om het huis en het nest zo kalmpjes te vergelijken, het huis van het geluk niet kwijt zijn geraakt? Er schuilt een lichte treurnis in dit bezingen van de tederheid. Als men terugkeert in het oude huis zoals men terugkeert op het nest, dan zijn de herinneringen dromen, dan is het huis van vroeger een groots beeld geworden, het grootse beeld van verloren gegane intimiteiten.

VII

Zo verdringen de betekenissen de feiten. Zodra men van een beeld houdt, kan het niet meer de kopie zijn van een feit. Een van de grootste dromers van het gevleugelde leven, Michelet, gaat ons daar een nieuw bewijs van leveren. Hij wijdt slechts enkele bladzijden aan ‘de architectuur van de vogels’, maar deze bladzijden denken en dromen tegelijk.

De vogel, zegt Michelet, is een arbeider zonder enig werktuig. Hij heeft ‘noch de hand van de eekhoorn, noch de tand van de bever.’ ‘Het werktuig is eigenlijk het lichaam van de vogel zelf, zijn borst waarmee hij de materialen duwt en samenperst tot ze absoluut gehoorzaam worden, zich vermengen en zich voegen naar het geheel van het werkstuk.’ En Michelet suggereert ons het huis dat door en voor het lichaam gebouwd wordt, dat van binnenuit vorm krijgt, als een schelp, in een intimiteit die lichamelijke arbeid impliceert. Het is de binnenkant van het nest die zijn vorm opdringt. ‘Het instrument dat het nest van binnen zijn circulaire vorm oplegt is niets anders dan het lichaam van de vogel. Door zich voortdurend rond te draaien en de muur van alle kanten terug te duwen, bereikt het de cirkelvorm.’ Het vrouwtje holt haar huis uit als een levende draaibank. Het mannetje brengt van buitenaf uiteenlopende materialen, stevige strootjes. Van dat alles maakt het vrouwtje, door een actieve druk, een opvulsel.

En Michelet vervolgt: ‘Het huis is de persoon zelf, het is zijn vorm en zijn meest directe inspanning; ik zou zeggen: zijn lijden. Het resultaat wordt alleen bereikt door de voordurend herhaalde druk van de borst. Geen enkel grassprietje dat, om zijn ronding te krijgen en vast te houden, niet ontelbare keren is teruggeduwd door de borst, door het hart – ongetwijfeld met ademhalingsmoeilijkheden en misschien met hartkloppingen.’

Wat een onwaarschijnlijke omkering van de beelden! Wordt hier de borst niet geschapen door het embryo? Alles is hier innerlijke aandrang, lichamelijke intimiteit overheerst. Het nest is een vrucht die opzwelt, die zijn grenzen verlegt.

Uit de diepte van welke dagdromen stijgen dergelijke beelden op? Komen ze niet op uit de droom van de meest nabije bescherming, de bescherming die aangepast is aan ons lichaam? De dromen van het huis als kledingstuk zijn degenen die graag over wonen fantaseren niet onbekend. Werkend aan ons onderkomen op de manier waarop Michelet over zijn nest peinst, zouden we het niet aantrekken als de confectiekleding die door Bergson zo vaak werd gehekeld. We zouden een persoonlijk huis hebben, het nest van ons lichaam, op onze maat gemaakt. Wanneer Colas Breugnon, de held van Romain Rolland, na de beproevingen van het leven een groter, comfortabeler huis krijgt aangeboden, weigert hij het als een kledingstuk dat hem niet zou passen: ‘Het zou rond mij lubberen, of ik zou eruit barsten,’ zegt hij.

Zo beseffen we, wanneer we de beelden van het nest die Michelet bijeenbracht doortrekken tot in het menselijke, dat deze beelden van oorsprong al menselijk waren. Het is te betwijfelen of enige ornitholoog het bouwen van een nest zou beschrijven op de manier van Michelet. Een zo geconstrueerd nest moet een Michelet-nest genoemd worden. De fenomenoloog zal daarin de dynamiek onderzoeken van een zonderling wegkruipen, een actief wegkruipen, dat onophoudelijk hervat wordt. Dat is niet de dynamiek van de slapeloosheid, waarbij het levend wezen zich om en om keert op zijn bed. Michelet vestigt onze aandacht op het modelleren van het onderkomen, een vormgeving die door middel van lichte aanrakingen een aanvankelijk ruig en ongelijksoortig oppervlak glad en zacht maakt. Terloops verschaft de pagina van Michelet ons een zeldzaam, maar daarom ook kostbaar document van concrete verbeeldingskracht. Wie van concrete beelden houdt, kan de pagina van Michelet niet vergeten want die beschrijft ons het vormgeven als zodanig. Het is het vormgeven, het huwelijk in de droge lucht en de zomerzon, van het mos en het dons. Het nest van Michelet wordt geconstrueerd ter ere van het vilt.

Merken we op dat maar weinig nestdromers houden van zwaluwnesten, die gemaakt zijn, zeggen ze, van speeksel en modder. Men heeft zich afgevraagd waar de zwaluwen dan konden wonen voordat er huizen en steden waren. De zwaluw is dus geen ‘normale’ vogel; Charbonneaux-Lassay schrijft: ‘Ik heb de boeren in de Vendée horen zeggen dat een zwaluwnest, zelfs ’s winters, de demonen van de nacht angst inboezemt.’

VIII

Als we de overpeinzingen over de ontmoeting met een nest een beetje uitdiepen, stuiten we al gauw op een soort paradox in ons gevoel. Het nest – dat begrijpen we meteen – is iets hachelijks en toch maakt het een droom van veiligheid in ons wakker. Hoe is het mogelijk dat die klaarblijkelijke hachelijkheid een dergelijke dagdroom niet verhindert? Het antwoord op die paradox is eenvoudig: we dagdromen als een fenomenoloog die zich niet van zichzelf bewust is. In een soort naïviteit herbeleven we het vogelinstinct. We scheppen er behagen in om het mimetische karakter van het nog groene nest in het groene gebladerte te accentueren. We hebben het beslist gezien, maar we zeggen dat het goed verborgen was. Dit middelpunt van dierlijk leven is verborgen in het immense volume van het plantaardig leven. Het nest is een boeket bladeren dat zingt. Het deelt in de plantaardige vrede. Het heeft zijn plek in de gelukkige ambiance van de grote bomen.

Een dichter schrijft:

Ik droomde een nest, waar’de bomen de dood afweerden.

Adolphe Shedrow, Berceau sans promesses

Zo zijn we, door de beschouwing van het nest, aangeland bij de oorsprong van een vertrouwen in de wereld, we krijgen een begin van vertrouwen, een oproep tot kosmisch vertrouwen. Zou de vogel zijn nest bouwen als hij niet dat instinctieve vertrouwen in de wereld bezat? Als we die oproep verstaan, als we van die hachelijke schuilplaats die het nest is een absoluut toevluchtsoord maken – paradoxaal ongetwijfeld, maar op de vleugels van de verbeelding – dan komen we terug bij de bronnen van het gedroomde huis. Ons huis, begrepen als onirische macht, is een nest in de wereld. We zullen er leven in een aangeboren vertrouwen als we in onze dromen werkelijk deelhebben aan de veiligheid van de eerste woning. Om in dat vertrouwen te leven, dat zo diep geworteld is in onze slaap, hoeven we geen concrete redenen voor dat vertrouwen op te sommen. Als we inderdaad bij de oorsprong van onze dromen zijn, dan heeft het nest evenmin als het onirische huis, en het onirische huis evenmin als het nest, weet van de vijandigheid van de wereld. Het leven begint voor de mens met een diepe slaap en alle eieren in de nesten zijn goed bebroed. De ervaring van de vijandigheid van de wereld – en bijgevolg onze dromen van verweer en agressie – komen later. In de kiem is alle leven welzijn. Zijn begint met welzijn. Bij zijn beschouwing van het nest komt de filosoof tot rust terwijl hij mediteert over zijn bestaan in het kalme bestaan van de wereld. Als hij dan de absolute naïviteit van zijn overpeinzing vertaalt in de taal van de metafysici van vandaag, kan de peinzende dromer zeggen: de wereld is het nest van de mens.

De wereld is een nest; een enorme macht hoedt de schepsels van de wereld in dat nest. In L’histoire de la poésie des Hébreux geeft Herder een beeld van de immense hemel die rust op de immense aarde: ‘De lucht,’ zegt hij, ‘is een duif die, gezeten op zijn nest, zijn jongen warmhoudt.’

Deze gedachten had ik; deze dromen had ik, en toen las ik in de Cahiers G. L. M., herfst 1954, een bladzij die me helpt het axioma van de ‘verwereldlijking’ van het nest, dat het nest tot het middelpunt van een wereld maakt, overeind te houden. Boris Pasternak spreekt over ‘het instinct met behulp waarvan we, als de zwaluw, de wereld construeren – een enorm nest, agglomeraat van aarde en hemel, van dood en leven, en van twee tijden: de ene die beschikbaar is, en de andere die ontbreekt.’ Ja, twee tijden, want hoeveel tijd zouden we inderdaad niet nodig hebben opdat vanuit het centrum van onze intimiteit golven van rust zich verspreiden tot aan de uiteinden van de wereld?

Maar wat een concentratie van beelden zit er in de wereld-als-zwaluwnest van Boris Pasternak. Ja, waarom zouden we ophouden met metselen, met het opeenhopen van het deeg van de wereld rondom onze schuilplaats? Het nest van de mens, de wereld van de mens is nooit af. En de verbeelding helpt ons om eraan door te werken. De dichter kan een zo groots beeld niet loslaten, of preciezer: een dergelijk beeld kan zijn dichter niet loslaten. Boris Pasternak heeft terecht geschreven: ‘De mens is stom, het is het beeld dat spreekt. Want het is duidelijk datalleen het beeld in de pas kan blijven bij de natuur.’

___________________________________________

‘Le nid’, hoofdstuk IV uit La poétique de l éspace, 1957