Vlam gevleugeld tumult,

o zucht, rode weerschijn van de hemel

– wie zou je geheim ontcijferen

weten wat daarin is van leven en van dood…

Martin Kaubisch, Anthologie de la poésie allemande.

 

I

Vroeger, in een vroeger dat door de mijmeringen zelf vergeten is, deed de vlam van een kaars de wijzen denken; zij gaf duizend overpeinzingen aan de solitaire filosoof. Op de tafel van de filosoof, naast in hun vorm gevangen voorwerpen, naast boeken die langzaam onderrichten, riep de kaarsvlam zonder beperking gedachten op, wekte zij zonder begrenzing beelden. De vlam was toen, voor een mijmeraar van werelden, een verschijnsel van de wereld. Men bestudeerde het systeem van de wereld in grote boeken en kijk eens hier hoe een simpele vlam – o bespotting van het weten! – direct haar eigen raadsel opgeeft. Is de wereld in een vlam niet levend? Heeft een vlam geen leven? Is zij niet het zichtbare teken van een intiem wezen, het teken van een geheime potentie? Bevat zij, deze vlam, niet alle interne tegenspraken die dynamiek verlenen aan een elementaire metafysica? Waarom gezocht naar deze of gene dialectiek van ideeën, wanneer je in het hart van een simpel verschijnsel dialectieken hebt van feiten, dialectieken van wezens? De vlam is een wezen zonder massa en toch is het een sterk wezen.

Welk een veld van metaforen zouden we moeten onderzoeken als we, in een ontdubbeling van de beelden die het leven en de vlam verenigen, een ‘psychologie’ wilden schrijven van de vlammen en tegelijk een ‘fysica’ van de vuren van het leven! Metaforen? In deze tijd van het verre weten waarin de vlam de wijzen aanzette tot denken, behoorden de metaforen tot het denken.

 

II

Maar ook al is het weten van de oude boeken dood, het belang van het mijmeren blijft. Wij zullen in dit kleine boek proberen om al onze documenten – of ze nu van filosofen of van dichters komen – als oermijmering te presenteren. Alles is van ons, alles is voor ons, wanneer wij in onze dromen of in de dromen van anderen die wij bespreken de wortels van de eenvoud hervinden. Vóór een vlam staan wij moreel in verbinding met de wereld. Al tijdens een heel eenvoudige wake is de kaarsvlam een model van het rustige en tere leven. Waarschijnlijk verstoort de minste zucht haar al, evenals een vreemde gedachte in de overpeinzing van een peinzende filosoof. Maar wanneer het rijk van de grote eenzaamheid werkelijk komt, wanneer het uur van de rust werkelijk slaat, dan is er dezelfde vrede in het hart van de mijmeraar als in het hart van de vlam, dan behoudt de vlam haar vorm en haast zij zich, volkomen recht, als een krachtige gedachte, naar haar doel van verticaliteit.

Aldus kon de vlam van de kaars, in de tijden waarin men al denkend mijmerde, en al mijmerend dacht, een gevoelige manometer zijn van de geestelijke rust, een maat van de ragfijne kalmte, een kalmte die neerdaalt tot in de details van het leven – een kalmte die een weldadige continuïteit geeft aan de duur die de loop van een vredige mijmering verkrijgt.

Wilt u kalm zijn? Adem dan zacht tegenover de zwakke vlam die bedaard haar werk als licht verricht.

 

III

Van een zeer oud weten kunnen wij dus levende mijmeringen maken. We zullen onze documenten echter niet zoeken in overoude teksten. We willen daarentegen aan alle beelden die we zullen bespreken hun onirische dichtheid teruggeven, een nevel van onduidelijkheid, om het beeld toegang te verschaffen tot onze eigen mijmering. Enkel door de mijmering kunnen we singuliere beelden delen. Het intellect is onthand wanneer het mijmeringen moet analyseren afkomstig van wie niet weet. In slechts enkele bladzijden van dit kleine essay zullen wij teksten ter sprake brengen waarin de vertrouwde beelden in die mate vergroot zijn dat ze erop mikken de geheimen van de wereld uit te spreken. Met hoeveel gemak gaat wie over de wereld mijmert van zijn lichtje over op de grote lampen aan de hemel! Wanneer wij in onze lectuur gegrepen worden door zulke vergrotingen kunnen we geestdriftig worden. Maar onze geestdrift systematiseren, dat kunnen we niet meer. In al onze naspeuringen zullen we slechts schetsmatige beelden bespreken.

Wanneer het afzonderlijke beeld een kosmische waarde krijgt, doet het dienst als duizelingwekkende gedachte. Een dergelijke beeld-gedachte, een dergelijk gedachte-beeld heeft geen contekst nodig. De vlam, gezien door een ziener, is een fantoomachtige werkelijkheid die om een verklaring in taal vraagt. We zullen in het vervolg meerdere voorbeelden geven van deze gedachten-beelden die tot uitdrukking komen in een eclatante frase. Soms geven zulke gedachten-beelden-frasen plotseling kleur aan rustig proza. Joubert, de redelijke Joubert, schrijft: ‘De vlam is een vochtig vuur’ [1]. We zullen in het vervolg meerdere variaties op dit thema geven: samengaan van de vlam en de beek. We duiden het in dit hoofdstuk van preambules alleen maar aan om meteen dit dogmatisme te onderstrepen van een mijmering die er alle eer in stelt om een sluimerende kennis te provoceren. Aan één contradictie heeft het genoeg om de natuur in de tang te nemen en de mijmeraar te bevrijden van de banaliteit van zijn oordelen over vertrouwde verschijnselen.

Zo krijgt de lezer van de Gedachten van Joubert ook zelf plezier in het verbeelden. Hij ziet die vochtige vlam, die brandende vloeistof omhoog stromen, naar de hemel, als een verticale beek.

We zullen in het voorbijgaan een nuance moeten opmerken die eigenlijk thuishoort in de filosofie van de literaire verbeelding. Een beeld-gedachte-frase als van Joubert is een krachttoer van de expressie. Het woord haalt hier de gedachte in. En de mijmering die spreekt, wordt zelf ingehaald door de mijmering die schrijft. Deze mijmering over een nat vuur, dat zouden we zo niet durven zeggen, maar we schrijven het. De vlam is een schrijversverleiding geweest. Joubert heeft de verleiding niet weerstaan. Verstandige mensen dienen vergiffenis te schenken aan hen die luisteren naar de demonen van de inktpot.

Als de formule van Joubert een gedachte was, zou ze slechts een al te gemakkelijke paradox zijn – als zij een beeld was, zou het efemeer en vluchtig zijn. Maar door plaats te nemen in het boek van de grote moralist legt de formule voor ons het veld open van de ernstige mijmeringen. De toon, mengsel van fantasie en waarheid, geeft ons als de eenvoudige lezer die we zijn het recht tot ernstig mijmeren, alsof onze geest in zulke mijmeringen lucide aan het werk was. In de ernstige mijmering waarin Joubert ons meesleept, wordt een van de verschijnselen van de wereld uitgedrukt, dus beheerst. Het wordt uitgedrukt in een generzijds van zijn werkelijkheid. Het verwisselt zijn realiteit voor een menselijke realiteit.

Als we ons de beelden van de cel van de peinzende filosoof weer voor de geest roepen, zien we op dezelfde tafel de kaars en de zandloper, twee voorwerpen die de menselijke tijd te kennen geven, maar in wat voor verschillende stijlen! De vlam is een zandloper die omhoog stroomt. Lichter dan zand dat neerploft, bouwt de vlam haar vorm op, alsof de tijd zelf altijd iets te doen had.

In de vredige overpeinzing drukken vlam en zandloper de samenkomst uit van lichte tijd en zware tijd. In mijn mijmering spreken zij de overeenstemming uit van de tijd van de anima en de tijd van de animus. Graag zou ik mijmeren over de tijd, over de tijdspanne die wegstroomt en over de tijdspanne die wegvliegt, als ik in mijn denkbeeldige cel de kaars en de zandloper kon verenigen.

Maar de les van de vlam is voor de wijze die ik me verbeeld groter dan de les van het neergeplofte zand. De vlam roept de waker op zijn ogen op te slaan van zijn foliant, de tijd van de taken te verlaten, de tijd van het lezen, de tijd van het denken. In de vlam gaat zelfs de tijd waken.

Jawel, de waker vóór zijn vlam leest niet meer. Hij denkt aan het leven. Hij denkt aan de dood. De vlam is broos en stevig. Dit licht, een zucht vernietigt het; een vonk steekt het weer aan. De vlam is vlotte geboorte en vlotte dood. Leven en dood kunnen hier goed naast elkaar gezet worden. Leven en dood zijn, in hun beeld, welgevormde tegengestelden. De gedachtenspelen van de filosofen, op een toon van simpele logica dialectisch in de weer met het zijn en het niets, worden dramatisch concreet ten overstaan van licht dat geboren wordt en sterft.

Maar wanneer we dieper mijmeren, gaat dit fraaie evenwicht tussen leven en dood verloren. Uitdoven! – wat een weerklank heeft dat woord in het hart van een mijmeraar van de kaars. Zonder aarzelen verlaten de woorden hun oorsprong en hervatten een vreemd leven, een leven ontleend aan het toeval van simpele vergelijkingen. Wat is het grootste onderwerp van het werkwoord uitdoven? Het leven of de kaars? De metaforiserende werkwoorden kunnen de meest ongelijksoortige onderwerpen laten handelen. Het werkwoord uitdoven kan wat dan ook doen sterven, een geluid net zo goed als een hart, een liefde net zo goed als een woede. Maar wie de ware betekenis wil, de eerste betekenis, moet zich de dood van een kaars herinneren. De mythologen hebben ons de drama’s van het licht leren lezen in de schouwspelen van de hemel. Maar in de cel van wie mijmert worden de gewone dingen tot mythen van het universum. De kaars die uitdooft, is een zon die sterft. De kaars sterft zachter zelfs dan het hemellichaam. De pit kromt zich, de pit verzwart. De vlam heeft in het donker dat haar insluit haar opium genomen. En de vlam sterft goed: zij sterft terwijl ze inslaapt.

Elke mijmeraar van de kaars, elke mijmeraar van de kleine vlam weet dat. Alles is dramatisch in het leven van de dingen en in het leven van het heelal. Je droomt twee keer als je droomt in het gezelschap van je kaars. De overpeinzing ten overstaan van een vlam wordt, naar de uitspraak van Paracelsus, een opgetogenheid van twee werelden, een exaltatio utriusque mundi.

Van deze dubbele opgetogenheid zullen wij – simpele filosoof van de literaire expressie als we zijn – in het vervolg alleen maar getuigenissen geven die ontleend zijn aan dichters. Met het ondersteunen van zulke dromen, mateloze dromen, door gedachten, door doorwrochte gedachten, door de gedachten van anderen, zijn er, zoals we in het begin van deze bladzijden zeiden, eeuwen verstreken.

Hebben we overigens ooit poëzie kunnen maken van het denken?

 

IV

Om te rechtvaardigen dat we ons willen beperken tot documenten die ons nog kunnen meeslepen in serieuze mijmeringen, verwant aan de dromen van de dichter, zullen we kanttekeningen plaatsen bij één voorbeeld (temidden van vele andere) van een conglomeraat van beelden en ideeën, dat we hebben ontleend aan een oud boek dat noch door zijn ideeën noch door zijn beelden onze belangstelling nog vermag te wekken. Losgemaakt uit hun historische situatie, kunnen de bladzijden die we zullen citeren ook niet langer gelden als een hoogstandje van de fantasie. Deze bladzijden stroken evenmin met de manier waarop kennis georganiseerd wordt. Meer dan een mengeling van pretentieuze gedachten en simplistische beelden hoeven we er niet in te zien. Ons document zal dus het volstrekte tegendeel zijn van de opgetogenheden van de beelden die we graag beleven. Het zal een enormiteit van de verbeelding zijn.

Na het commentaar op dit massieve document zullen we terugkeren naar meer verfijnde beelden, die minder grof tot systeem zijn samengevoegd. We zullen er impulsen terugvinden die we zelf kunnen volgen, terwijl we er de vreugde van de verbeelding aan beleven.

 

V

Blaise de Vigenère schrijft in zijn Tractaat over het vuur en het zout als commentaar op de Zohar:

‘Er is dubbel vuur, het ene zo sterk dat het ‘t andere verslindt. Wie het wil leren kennen, moet de vlam beschouwen die uit een aangestoken vuur of lamp of flambouw vertrekt en opstijgt, want zij stijgt alleen op als ze ingebed is in een bederfelijke substantie en zich verenigt met de lucht. Maar op die vlam die stijgt zijn er twee vlammen; de ene, die wit is, straalt en geeft licht, en heeft haar blauwe wortel bovenin; de andere, die rood is, zit vast aan het hout, en aan het pitje dat zij verbrandt. De witte stijgt direct hoog op, en onderaan blijft de rode onveranderlijk, zonder zich los te maken van de materie, en levert zo aan de andere wat er moet branden en schijnen.’ (Traité du feu et du sel, 1628).

Hier begint de dialectiek van het passieve en het actieve, van het bewogene en het bewegende, van het verbrande en het verbrandende – de dialectiek van de voltooide deelwoorden en van de tegenwoordige deelwoorden die filosofen van alle tijden voldoening geeft.

Maar voor een ‘denker’ over de vlam zoals Vigenère was, moeten de feiten een horizon van waarden openen. De te veroveren waarde is hier het licht. Het licht is dan een overwaardering van het vuur. Het is een overwaardering omdat het zin en waarde toekent aan feiten die wij nu voor onbetekenend houden. De verlichting is werkelijk een verovering. Vigenère laat ons immers voelen hoeveel moeite het de grove vlam kost om witte vlam te worden, om die dominante waarde, de witheid, te veroveren. Die witte vlam is ‘steeds dezelfde zonder verandering of verscheidenheid zoals de andere, die nu eens zwart  wordt, dan weer rood, geel, indigo, paars, blauw.’

Zo zal de gelige vlam de tegenwaarde zijn van de witte vlam. De vlam van de kaars is het strijdperk voor de slag tussen waarde en tegenwaarde. De witte vlam dient de grofheden die haar voeden ‘uit te roeien en te vernietigen’. Voor een vóórwetenschappelijke auteur heeft de vlam dus een positieve rol in de wereldeconomie. Zij is een instrument voor een verbeterde kosmos.

De morele les ligt dus voor de hand: het morele geweten dient witte vlam te worden door ‘de verdorvenheden die zij herbergt te verbranden’.

En wie goed brandt, brandt hoog. Geweten en vlam hebben dezelfde bestemming: verticaliteit. De simpele vlam van de kaars duidt deze bestemming goed aan, zij die ‘daarboven vastberaden heengaat, en terugkeert naar haar eigenlijke verblijfplaats, na haar handeling beneden te hebben volbracht zonder dat haar schijnsel verandert in een andere kleur dan wit.’

De tekst van Vigenère is lang. We hebben hem flink ingekort. Hij kan vermoeien, hij moet we vermoeien als we hem beschouwen als een tekst van ideeën ter organisatie van kennis. Maar als tekst van mijmeringen lijkt hij me een heldere getuigenis van een mijmering die elke maat te buiten gaat, die alle ervaringen omvat, of die ervaringen nu van de mens of van de wereld komen, De verschijnselen van de wereld worden, zodra ze een beetje consistentie en eenheid hebben, menselijke waarheden. De moraliteit die de tekst van Vigenère bepaalt, moet het hele relaas doordrenken. Die moraliteit was latent aanwezig in het belang dat de mijmeraar in zijn kaars stelde. Hij bezag haar moreel. Zij was voor hem een morele ingang tot de wereld, een ingang tot de moraal van de wereld. Zou hij die eraan durven toeschrijven als hij er alleen maar verbrand vet in zag? Op zijn tafel had de mijmeraar wat wij heel goed een exemplarisch fenomeen kunnen noemen. Een materie, de allergewoonste, brengt licht voort. In de daad zelf die het licht geeft, zuivert zij zich. Wat een schitterend voorbeeld van actieve zuivering! En het zijn deze onzuiverheden zelf die door zichzelf te vernietigen het zuivere licht geven. Het kwaad is zo het voedsel van het goede. In de vlam ontmoet de filosoof een exemplarisch fenomeen, een fenomeen van de kosmos, exempel van humanisering. Door dit voorbeeld te volgen ‘zullen wij onze ongerechtigheden verbranden’.

Al wegzuiverend verlicht de weggezuiverde vlam de mijmeraar twee keer, via de ogen en via de ziel. Hier zijn de metaforen realiteiten en is de realiteit, doordat zij beschouwd wordt, een metafoor van de menselijke waardigheid. Die beschouwen we door de realiteit te metaforiseren. We zouden de waarde van het document dat Vigenère ons levert geweld aandoen als we het zouden analyseren binnen de horizon van een symboliek. Het beeld demonstreert, de symboliek bevestigt. Het naïef beschouwde fenomeen is niet, zoals het symbool, beladen met geschiedenis. Het symbool is een samentreffen van tradities met velerlei oorsprongen. Al die oorsprongen worden niet opnieuw tot leven gebracht in de beschouwing. Het heden is sterker dan het verleden van de cultuur. Dat Vigenère de Zohar bestudeerd heeft, verhindert niet dat hij met alle primitiviteit die de mijmering eigen is datgene heeft hernomen wat in het oude boek de pretentie had kennis te zijn. We lezen niet verder zodra het lezen een droom teweegbrengt. Als de kaars het oude boek dat van de vlam spreekt verlicht, is de ambiguïteit van de gedachten en de mijmeringen extreem.

Geen enkel symbool en ook geen enkele dubbele taal zou het materiële kunnen omzetten in het geestelijke, of omgekeerd. Bij Vigenère hebben we te maken met een mijmering die de mens verenigt met zijn wereld, een mijmering die zich niet laat verdelen in een dialectiek van het objectieve en het subjectieve. Tijdens een dergelijke mijmering verkrijgt de wereld in al zijn objecten een menselijke bestemming. Nu wil de wereld, in de beslotenheid van zijn mysterie, het lot van de zuivering. De wereld is de kiem van een betere wereld, zoals de mens de kiem is van een betere mens, zoals de gele en zware vlam de kiem is van een witte en lichte vlam. Wanneer de vlam, door haar witheid, door de dynamiek van de verovering van de witheid, haar natuurlijke plaats weer bereikt, gehoorzaamt  zij niet alleen aan de aristotelische filosofie. Er is een waarde veroverd groter dan al die waarden die bepalend zijn voor de fysieke fenomenen. De terugkeer naar de natuurlijke plaatsen is weliswaar een daad van ordening, een herstel van de orde in de kosmos. Maar in het geval van het witte licht komt een morele orde de fysieke orde bekronen. De natuurlijke plek waarnaar de vlam zich richt, is een morele omgeving.

En daarom duiden de vlam en de beelden van de vlam op waarden van de mens evenals op waarden van de wereld. Zij verenigen de moraliteit van de ‘kleine wereld’ met een majestueuze moraliteit van het universum.

De mystici van de finaliteit van de vulkaan zeggen al eeuwen niets anders wanneer zij verzekeren dat de aarde door de heilzame werking van zijn vulkanen ‘zich reinigt van zijn vuil’. Michelet herhaalde het nog in de negentiende eeuw. Wie zo groot denkt kan heel goed klein mijmeren, en geloven dat zijn lichtje dient tot reiniging van de wereld.

 

VI

Als wij onze onderzoekingen zouden richten op de problemen van de liturgie, als we zouden steunen op een soort van majeure symboliek, op een symboliek die oorspronkelijk bestaat in haar morele en religieuze waarden, zouden we er uiteraard geen moeite mee hebben om voor de vlam en voor de flambouwen – de flambouw, mannelijke benaming voor een vlam die glorieus brandt – symbolieken te vinden, dramatischer dan die welke in alle naïviteit ontstaat tijdens de mijmeringen van een mijmeraar van de kaars. Maar het is van belang, geloven we, om ten overstaan van het meest vertrouwde fenomeen een mijmering te volgen die de meest vergezochte vergelijkingen verwelkomt. Een vergelijking, dat is soms een symbool dat begint, een symbool dat zijn volle verantwoordelijkheid nog niet heeft. De onbalans van het waargenomene en het verbeelde is meteen extreem. De vlam is geen object van waarneming meer. Zij is een filosofisch object geworden. Alles is dan mogelijk. De filosoof kan zich vóór zijn kaars zeer wel verbeelden dat hij de getuige is van een wereld in verbranding. De vlam is voor hem een wereld die tendeert naar een wording. Wie mijmert, ziet er zijn eigen wezen en zijn eigen wording in. In de vlam roert zich de ruimte en gaat de tijd tekeer. Alles trilt wanneer het licht trilt. De wording van het vuur, is dat niet de meest dramatische en meest levende van alle wordingen? De wereld gaat snel als we hem ons in brand verbeelden. Zo kan de filosoof alles dromen – geweld en vrede – wanneer hij droomt van de wereld vóór een kaars.


[1] Joubert, Pensées, 8e éd., 1862, blz. 163. De eerste soldeerlampen werden wel ‘vuurfonteinen’ genoemd. Vgl. Edouard Foucaud, Les artisans illustres, blz. 262, Parijs, 1841.