Daarboven… ontdoet het licht zich van zijn kleed.’

Octavio Paz, Adelaar of zon?

 

I

Onder de mijmeringen die ons lichter maken, zijn de mijmeringen van de hoogte heel doeltreffend en simpel. Alle rechte objecten wijzen naar een zenith. Een rechte vorm verheft zich en voert ons mee in haar verticaliteit. Het bedwingen van een reële top blijft een sportief wapenfeit. De droom gaat hoger, de droom voert ons mee naar een generzijds van de verticaliteit. Heel wat vliegdromen komen voort uit een wedijver in verticaliteit met rechte en verticale wezens. Nabij torens, nabij bomen, mijmert een dromer van de hoogte over de hemel. De mijmeringen van de hoogte voeden ons instinct van verticaliteit, een instinct dat verdrongen wordt door de verplichtingen van het gemeenschappelijke leven, het alledaags horizontale leven. De verticaliserende mijmering is van alle mijmeringen de meest bevrijdende. Om goed te mijmeren, is niets zo effectief als mijmeren in een elders. Maar het meest doorslaggevende elders, is dat niet het elders dat boven is? Laten de dromen komen waarin het boven het beneden vergeet en opheft. Levend in het zenith van het rechte object, bezig mijmeringen van verticaliteit bijeen te brengen, leren wij een transcendentie van het wezen kennen. De beelden van de verticaliteit verlenen ons toegang tot het rijk der waarden. Als we door de verbeelding één worden met de verticaliteit van een recht object, valt ons de weldaad ten deel van de opwaartse krachten en delen we in het verborgen vuur dat verblijf houdt in de schone vormen, de vormen die verzekerd zijn van hun verticaliteit.

Vroeger hebben wij dit thema van de verticaliteit uitgebreid behandeld in een hoofdstuk van ons boek De lucht en de dromerijen. De lezer die zo goed zal zijn om dat hoofdstuk te raadplegen [zie elders in dit nummer van Raster de inleiding tot dat boek], zal daar de gehele achtergrond zien van onze huidige mijmeringen over de verticaliteit van de vlam.

 

II

Hoe simpeler hun object, hoe groter de mijmeringen. De vlam van de kaars op de tafel van de eenzaat bereidt alle mijmeringen van de verticaliteit voor. De vlam is een dappere kwetsbare loodlijn. Een zucht brengt haar uit haar evenwicht maar zij richt zich weer op. Een opwaartse kracht herstelt haar luister en aanzien.

De kaars brandt hoog en haar purper steigert

zegt een vers van Trakl . De vlam is een bewoonde verticaliteit. Elke dromer van de vlam weet dat de vlam levend is. Zij waarborgt haar verticaliteit door gevoelige reflexen. Zodra een verbrandingsincident het zenithaal elan komt verstoren, reageert de vlam prompt. Een dromer van de verticaliserende wil die tegenover de vlam zijn les leert, steekt ervan op dat hij zich weer dient op te richten. Hij hervindt de wil om hoog te branden, om met al zijn kracht naar de top van de hitte te gaan.

En wat een groot uur, wat een mooi uur wanneer de kaars goed brandt! Wat een elegantie krijgt het leven in de vlam die lang wordt en spits! De waarden van het leven en van de droom blijken daar verbonden.

Een steel van vuur! Weten wij wel wat geurt?

zegt de dichter Edmond Jabès.

Ja, de steel van de vlam is zo recht, zo teer dat de vlam een bloem is.

Zo wisselen de beelden en de dingen hun waarde uit. Heel de kamer van de dromer van de vlam verkrijgt een atmosfeer van verticaliteit. Een zachte maar trefzekere dynamiek voert de dromen naar de top. We kunnen heus wel geboeid raken door de intieme wervelingen die de pit omringen, en in de buik van de vlam woelingen zien waarin duisternis en licht strijden. Maar elke dromer van de vlam ment zijn droom naar de top. Daar wordt het vuur licht. Villiers de l’Isle-Adam heeft als motto voor een hoofdstuk van zijn Isis dit Arabische spreekwoord genomen: ‘De fakkel verlicht haar handvat niet.’

Op de top bevinden zich de grootste dromen.

De vlam is zo wezenlijk verticaal dat zij aan een dromer van het zijn, gericht lijkt te wezen op een generzijds, op een etherisch niet-zijn. In een gedicht dat Vlam tot titel heeft, lezen we:

Brug van vuur geslagen tussen echt en onecht

Coëxistentie op elk ogenblik van zijn en niet-zijn

Roger Asselineau, Poésies incomplètes

Dat zijn en niet-zijn spelen met een niets, met een vlam, met een misschien louter verbeelde vlam, voor een filosoof is dat een mooi geval van geïllustreerde metafysica.

Maar elke diepe ziel heeft haar persoonlijke generzijds. De vlam illustreert alle transcendenties. Tegenover een vlam vraagt Claudel zich af: ‘Waar ligt het startpunt van de hoge vlucht die de materie neemt om zich te verplaatsen naar de categorie van het goddelijke?’ (L’Oeil écoute)

Als we het onszelf toestonden te mediteren over liturgische thema’s zou het ons geen moeite kosten documenten te vinden over de symboliek van de vlammen. We zouden dan het hoofd moeten bieden aan een weten. We zouden dan de grenzen te buiten gaan van het project van ons kleine boek, dat zich ermee tevreden dient te stellen de symbolen te vatten in hun eerste aanzet. Wie binnen wil gaan in de wereld van de symbolen die in het teken van het vuur staan, kan terecht bij het grote werk van Carl-Martin Edsman: Ignis divinus [1].

 

III

In ons inleidende hoofdstuk hebben wij elke bekommernis om een weten, elke wetenschappelijke of pseudowetenschappelijke ervaring inzake de verschijnselen van de vlam, opzij gezet. We hebben ons best gedaan om binnen de homogeniteit te blijven van mijmeringen die verbeelden, mijmeringen van een solitaire dromer. Je kunt niet met zijn tweeën zijn als je diep mijmert bij een vlam. De argeloze waarnemingen die Goethe en Eckermann, meester en leerling, samen hebben gedaan, bereiden geen enkele gedachte voor, ze kunnen niet herhaald worden met de ernst die past bij wetenschappelijk onderzoek. Evenmin bieden zij ons openingen naar de filosofie van de kosmos die zo’n grote uitwerking heeft gehad in de Duitse romantiek.

Om meteen te bewijzen dat we met Novalis het rijk van een fysica van de feiten verlaten om het rijk van de fysica van de waarde te betreden, zullen we commentaar geven op een kort devies dat is afgedrukt in de editio minor: ‘Licht macht Feuer‘, ‘Het is het licht dat het vuur maakt’. In zijn Duitse vorm gaat dit zinnetje van vier lettergrepen zo snel, is het een denkpijl zo gezwind, dat het gezonde verstand de wond niet meteen voelt. Heel het dagelijks leven bindt ons op het hart om het zinnetje omgekeerd te lezen, want in het gewone leven steek je vuur aan om licht te maken. Deze provocatie is alleen aanvaardbaar voor aanhangers van een kosmologie van waarden. Het vierlettergrepige zinnetje ‘Licht macht Feuer ‘ is de eerste acte van een idealistische revolutie van de fenomenologie van de vlam. Het is zo’n kernzinnetje dat een dromer voor zichzelf herhaalt om zijn overtuiging samen te vatten. Urenlang, verbeeld ik me, hoor ik de vier lettergrepen op de lippen van de dichter.

Het idealistische bewijs windt er geen doekjes om: voor Novalis moet de idealiteit van het licht de materiële actie van het vuur verklaren.

Het fragment van Novalis vervolgt: ‘Licht ist der Genius des Feuerprozesses ‘ (‘Het licht is de geest van het proces van het vuur’). Een topzware verklaring ten behoeve van een poëtica der materiële elementen, omdat door het primaat van het licht aan het vuur zijn macht als absoluut subject ontnomen wordt. Het vuur krijgt zijn ware wezen dus pas aan het eind van een proces waarin vuur licht wordt, nadat het in de folteringen van de vlam ontdaan is van al zijn stoffelijkheid[2].

Als we  in verband met de vlam over zo’n omgekeerde causaliteit zouden lezen, zouden we moeten zeggen dat het de punt is die de voorraadkamer vormt voor de handeling. Gezuiverd in de punt stroomt het licht door heel het kaarsje. Het licht is dus de ware motor die het opwaartse wezen van de vlam bepaalt. Het eigenlijke principe van de idealiserende kosmologie van Novalis wil de waarden vatten in de act zelf waarin zij de feiten achter zich laten, waarin zij hun wezen als stijging ondervinden. Alle idealisten die over de vlam mediteren, ondervinden dezelfde opwaartse stimulans. Claude de Saint-Martin schrijft:           ‘De beweging van de geest is als die van het vuur, zij vindt stijgend plaats.’ (Le Nouvel homme, jaar IV)

 

IV

Als we alle fragmenten waarin Novalis de verticaliteit van de vlam ter sprake brengt rangschikken, zouden we kunnen zeggen dat alles wat in de Kosmos recht is, dat alles wat daar verticaal is, een vlam is. In één dynamische omschrijving zouden we moeten zeggen: al wat stijgt heeft de dynamiek van de vlam. Het omgekeerde, nauwelijks afgezwakt, is duidelijk. Novalis schrijft: ‘In de vlam van een kaars zijn alle krachten van de Natuur actief.’ (‘In der Flamme eines Lichtes sind alle Naturkräfte tätig.’

De vlammen maken het eigenlijke wezen uit van het animale leven. En omgekeerd merkt Novalis ‘de animale natuur van de vlam’ op. De vlam is in zekere zin de animaliteit zonder meer, een soort van excessief animaal. Zij is de slokop bij uitstek (das Gefrässige). Dat deze aforismen als fragmenten over het gehele werk verspreid zijn, laat hun onmiddellijke karakter zien, dat van overtuigingen. Het zijn waarheden van mijmeringen die je alleen maar zou kunnen bewijzen door het diepe onirisme te ondervinden, meer dromend dan nadenkend.

Elk rijk van het leven is dan een bijzonder type vlam. In de door Maeterlinck vertaalde fragmenten lezen we: ‘De boom kan alleen een bloeiende vlam worden, de mens alleen een sprekende vlam, het dier alleen een zwervende vlam.’[3]

Naar het lijkt zonder deze tekst van Novalis gelezen te hebben, schrijft Paul Claudel soortgelijke bladzijden. Voor hem is het leven een vuur (L’art poétique). Het leven bereidt zijn brandstof voor in het vegetale en ontbrandt in het animale: ‘Het vegetale of bouwstof van de brandbare materie. Het animale dat voorziet in zijn eigen voedsel’, zegt Claudel in het résumé dat zijn verhaal voorbereidt.

‘Indien het vegetale gedefinieerd kan worden als “de brandbare materie”, dan is dat voor het animale de aangestoken materie .(…) Het animale handhaaft (zijn vorm) door datgene te verbranden waarmee het de energie voedt waarvan die energie de act is, en door zich datgene te verschaffen waarmee de honger van het vuur dat in het animale opgesloten zit gestild wordt.’

De dogmatische toon van deze kosmologie in de vorm van een devies, zowel bij Novalis als bij Claudel, zal een wetenschappelijk filosoof waarschijnlijk op afstand houden. Maar dat zal anders zijn als we dergelijke aforismen een plaats geven in het kader van een poëtica. De vlam is hier scheppend. Zij levert ons poëtische intuïties om ons deel te laten nemen aan het in vlam gezette leven van de wereld. De vlam is dan een levende substantie, een poëtiserende instantie.

De meest diverse wezens krijgen van de vlam hun substantief. Er is slechts een adjectief nodig om ze te particulariseren. Een snelle lezer zal daar wellicht slechts een stilistisch spel in zien. Maar als hij deelneemt aan de aanstekelijke intuïtie van de filosoof-dichter, zal hij begrijpen dat de vlam een uitgangspunt is van het levende wezen. Het leven is een vuur. Om er de essentie van te leren kennen moeten we branden tezamen met de dichter. Om een formule van Henry Corbin te gebruiken, zouden we kunnen zeggen dat de Novaliaanse formules ernaar streven om de meditatie tot ontbranding te brengen.

 

V

Maar dit is een dynamisch beeld waarin de meditatie over de vlam een soort van boven-vitaal elan vindt dat het leven moet verheffen, dat het leven moet prolongeren boven het leven uit, ondanks alle tekortkomingen van de gewone materie. Fragment 271 van Novalis resumeert een hele filosofie van het vlam-leven, van de leven-vlam:

‘De kunst om boven zichzelf uit te springen is overal de hoogste daad. Zij is het uitgangspunt van het leven, het ontstaan van het leven.  De vlam is niets anders dan een daad van deze soort. Zo begint de filosofie daar waar de filosofant zichzelf filosofiseert, dat wil zeggen zichzelf verteert en vernieuwt .’[4]

In een omwerking van zijn tekst geeft Novalis, terwijl hij de twee betekenissen van het werkwoord verzehren (verteren, eten) vlak bij elkaar houdt, de overgang aan, in de daad van de vlam, van het bepaalde naar het bepalende, van het voldane wezen naar het wezen dat zijn vrijheid beleeft. Een wezen maakt zich vrij door zichzelf te verteren om zich te hernieuwen, door zich aldus het lot van een vlam toe te bedelen, door bovenal het lot te verwelkomen van een bovenvlam, die bovenop zijn punt gaat schitteren.

Maar alvorens te filosoferen, moeten we misschien opnieuw zien; misschien moeten we, bij gebrek aan opnieuw zien, ons opnieuw dat zeldzame fenomeen verbeelden van de haard wanneer de rustige vlam uit zijn wezen vonken losmaakt die wegvliegen, lichter en vrijer onder de schoorsteenmantel.

Dat schouwspel heb ik heel vaak gezien op mijmerende avonden. Soms bracht mijn goede grootmoeder met een handige vlasvezel boven de vlam de trage rook die opsteeg langs de zwarte haard weer tot branden. Het luie vuur verbrandt niet altijd in één keer alle elixers van het hout. De rook verlaat de fonkelende vlam met tegenzin. De vlam had nog zoveel te verbranden. In het leven zijn er ook zoveel dingen om weer op te laten vlammen!

En wanneer de bovenvlam weer tot leven kwam, zei mijn grootmoeder tegen mij: ‘Kijk eens, kind, dat zijn de vuurvogels.’ Maar zelf geloofde ik, die altijd verder droomde dan de grootouderlijke woorden, dat die vuurvogels hun nest hadden in het hart van het houtblok, goed verborgen onder de schors en het zachte hout. De boom, die nestendrager, had in de loop van zijn groei dit besloten nest aangelegd waarin deze mooie vuurvogels nestelden. In de hitte van een grote haard breekt de tijd aan van uit het ei komen en uitvliegen.

Ik zou er moeite mee hebben mijn eigen dromen en mijn verre herinneringen te vertellen, als het eerste beeld, de vlam die boven zichzelf uitspringt om door te blijven branden, niet zo’n waar beeld was. Charles Nodier heeft haar gezien, de vlam die boven zichzelf uit vliegt, die een nieuw elan opdoet boven haar eerste elan uit, boven haar punt. Hij spreekt over die ‘gedroomde vuren die boven toortsen en kandelabers vliegen, wanneer de as die hen heeft voortgebracht al koud wordt’.

Voor Nodier illustreert die overlevende, overvliegende vlam een verre vergelijking. Hij spreekt van een tijd waarin alleen de liefde leefde boven de sociale wereld, evenals die vuren welke een zuiverder licht geven boven de flambouwen.

Voor een Novaliaanse dromer van geanimaliseerde vlammen is de vlam, omdat zij wegvliegt, een vogel.

Waar brengt u de vogel heen

Anders dan naar de vlam?

vraagt een jonge dichter (Pierre Garnier, Roger Toulouse)

In mijn dromerijen en mijn spelletjes voor de haard had ik hem goed leren kennen, de huiselijke Phoenix, de  etherische Phoenix bij uitstek, omdat hij herboren werd, niet uit zijn as, maar uit zijn loutere rook.

Maar wanneer een zeldzaam verschijnsel ten grondslag ligt aan een buitengewoon beeld, een beeld dat de ziel vervult met mateloze dromen, aan wie of wat dient dan realiteit te worden toegekend?

Een fysicus zal antwoorden: Faraday heeft van het experiment met de kaars die in haar damp werd aangestoken het onderwerp gemaakt van een befaamde voordracht. Die voordracht vindt plaats in het kader van de door Faraday gegeveven avondcolleges, die hij verzameld heeft onder de titel Geschiedenis van een kaars. Om het experiment te doen slagen dient men de kaars zachtjes, heel zachtjes aan te blazen en de damp heel snel opnieuw aan te steken, alleen de damp, zonder de pit weer te wekken.

Half wetend, half dromend zou ik dus zeggen: om de proef van Faraday te doen slagen moet je snel werken want de echte dingen dromen niet erg lang. Je moet het licht niet laten inslapen. Haastig moet je het weer wekken.

 


[1] Carl-Martin Edsman, Ignis divinus, Lund, 1949. Van dezelfde auteur: Le baptême du feu, Uppsala, 1940.

[2] Volgens een auteur van de Encyclopédie (artikel: Vuur): ‘Een levende en heldere vlam (geeft meer warmte) dan de heetste haard.’

[3] Vgl. een eigenaardige bladzij waarop al wat leeft wordt voorgesteld als de ontlasting van een vlam.Wij zijn slechts de overblijfselen van een in brand gestoken wezen.

In Le Divan schrijft Goethe: In de vlugge vlam van de haard / Ontstaan uit het ongevormde de sappen van dier en plant (An des Herdes raschen Feuerkräften / Reift das Rohe Tier- und Pflanzensäften)

[4] Vgl. NIETZSCHE achter in Ecce Homo:     Het leven heeft zichzelf geschapen / Als voornaamste obstakel. /        Nu springt het over zijn eigen denken heen.