‘Ik weet niet meer of ik slaap

Want het licht waakt in de heliotroop.’

Céline Arnauld, Anthologie

 

I

Wanneer je een beetje mijmert over de krachten die in elk object een vorm handhaven, verbeeld je je gemakkelijk dat in elk verticaal wezen een vlam heerst. Meer in het bijzonder is de vlam het dynamische element van het rechte leven. In het voorafgaande citeerden we deze gedachte van Novalis: ‘De boom is niets anders dan een bloeiende vlam’. We zullen dit thema illustreren door de beelden in herinnering te roepen die in de verbeelding van de dichters zonder ophouden herboren worden.

Alvorens de wapenfeiten van de poëtische verbeelding te noemen, moeten we misschien nog eens zeggen dat een vergelijking geen beeld is. Wanneer Blaise de Vigenère de boom vergelijkt met een vlam, brengt hij slechts woorden bij elkaar zonder er echt in te slagen de overeenkomsten te noemen tussen het plantaardige vocabulair en het vocabulair van de vlam. Laten we die bladzijde, die ons een goed voorbeeld lijkt van een wijdlopige vergelijking, in ogenschouw nemen.

Nauwelijks heeft Vigenère gesproken over de vlam van een kaars, of hij spreekt over de boom: ‘In overeenkomstige zin (met de vlam) die met zijn wortels vastzit in de aarde waaruit hij zijn voedsel haalt zoals het pitje het zijne maakt uit het vet, de was of de olie die het doen branden. De steel die zijn sap of kracht opzuigt, is net zo als het pitje, waarin het vuur zich handhaaft door het vocht dat het naar zich toetrekt; en de witte vlam, dat zijn z’n takken en twijgen bekleed met bladeren; de bloemen en de vruchten waarop het finale doel van de boom zich richt, zijn de witte vlam waartoe alles gereduceerd zal worden.’

Gedurende heel deze uitgesmeerde vergelijking zullen wij nooit een van de duizend door vuur gevormde geheimen bevatten die van verre de flamboyante explosie hebben voorbereid van een boom in bloei.

De dichters volgend zullen we dus proberen om de beelden op te vatten als eerste poëzie, wanneer ze geboren worden uit een detail dat het verdient om uitvergroot te worden, uit een kiem van levende poëzie, uit een poëzie die wij in ons kunnen doen leven.

 

II

Wanneer het beeld van de vlam zich aan een dichter opdringt om een waarheid over de plantaardige wereld onder woorden te brengen, dan moet het beeld in één enkele frase pakken. Het beeld uitleggen, het beeld ontwikkelen, dat zou neerkomen op het vertragen en tot stilstand brengen van het elan van een verbeelding die de hitte van het vuur en de geduldige kracht van het loof verenigt. De beelden-frasen die de plantaardige vlammen schilderen, die hen onder woorden brengen, zijn evenzovele polemische acties tegen het gezonde verstand, dat ingeslapen is in zijn kijk- en spreekgewoonten. Maar de verbeelding is er zó zeker van, met een nieuw beeld een waarheid over de wereld te treffen, dat polemiek met de niet-verbeelders verspilde moeite zou zijn. Lonender is het voor de verbeelder, die tot verbeelders spreekt, om opnieuw, om zonder ophouden jonge frasen over de vlammen van het plantaardige leven te debiteren.

Zo begint het rijk van de beslissende beelden, van de poëtische beelden. Alle poëzie is begin. Wij stellen voor om deze beelden-frasen, rijk aan een wil tot nieuwe uitdrukking, aan te duiden als poëtische zinnen. De benaming fragmenten, die door de fragmentisten gebruikt wordt, doet ze tekort. Er gaat niets kapot in een beeld dat kracht put uit zijn verdichting.

Met een woordenboek van mooie zinnen uit de dogmatische verbeelding, met een botanica van alle door de dichters gecultiveerde planten-vlammen, zouden we misschien de dialogen tussen de dichter en de wereld kunnen ontcijferen. Waarschijnlijk zal het altijd moeilijk zijn om een groot aantal opzettelijk uitzonderlijke beelden te groeperen. Maar soms heeft de lectuur een aantrekkingskracht die volstaat om twee verschillende genres verwant te achten, vanwege een uitzonderlijk beeld. Hoe zouden we ons bij voorbeeld aan de indruk kunnen onttrekken dat Victor Hugo en Balzac tot dezelfde familie behoren van botanici van de droom, wanneer we deze twee poëtische zinnen vergelijken: ‘Elke plant is een lamp. De geur bestaat uit licht.’ (Hugo); ‘Elke geur is een combinatie van lucht en licht.’ (Balzac)

Natuurlijk is het, in de esthetica van Balzac, de plant die in haar top, in de bloem, die wonderbaarlijke synthese van lucht en licht bewerkstelligt.

Een soort van Baudelaireaanse overeenkomst is actief via de hoogte, via de toppen, alsof waarden van de top de waarden van de basis teweeg zouden brengen. Zodoende lezen mijmeraars die de overeenkomst van de geuren en het licht in beide betekenissen beleven de volgende ‘gedachte’, die waarde toekent aan een teer licht, met overtuiging: ‘Bepaalde bomen worden geuriger wanneer ze worden aangeraakt  door de regenboog.’ (Le sieur de la Chambre, Iris)

 

III

Gecondenseerder nog dan een poëtische zin, krijgen we van een enkele dichter wel eens de kiem zelf van een beeld, een beeld-kiem, een kiem-beeld. Hier is een getuigenis van een vlam die brandt in de beslotenheid van de boom – een heuse belofte van het flamboyante leven. In een gedicht met de titel ‘De oude eik’ vervult Louis Guillaume ons, door drie woorden, met mijmeringen: ‘Houtblok van sappen’, zegt hij, tot meerdere glorie van de grote boom.

‘Blok van sappen’, nooit gebruikt woord, heilig zaadje van een nieuwe taal die zich de wereld voor moet stellen door middel van poëzie. De poëtische zin wordt aan de zorg van de lezer toevertrouwd. Al dromend van dit vuursap dat krachten van brand geeft aan de koning der bomen zullen we duizend poëtische zinnen dromen. Wat mij betreft, door de gave van de dichter gewekt uit mijn oude beelden, laat ik het grote beeld van het grote wezen, verwrongen in smarten als die van Laocoön, voor wat het is, en dromend over al dat sap dat stijgt en brandt, voel ik dat de boom een vuurdrager is. Die eik is de plantaardige Hercules die in alle vezels van zijn wezen zijn apotheose voorbereidt in de vlam van een houtblok.

Een wereld van kosmische contradicties komt voort uit deze knoop van vijandelijke krachten. Louis Guillaume heeft in drie woorden vuur en water verbonden. Dat is een grote triomf van de taal. Alleen de poëtische taal kan zo stoutmoedig zijn. We zijn waarlijk in het domein van de vrije en scheppende verbeelding.

 

IV

Soms is de kiem van het beeld bijna exuberant. Hij gaat in één keer tot het uiterste van zijn vermogen. In één enkel beeld verleent Jean Caubère een betekenis van vlam aan de solitaire waterstraal, dat rechte wezen, rechter dan alle bomen in de tuin. ‘De fontein van Caubère’ – wat een voorrecht om je naam te geven aan een ongeschapen beeld – is voor mij de vlam van het krachtige water, het vuur dat opspat tot zijn maximale hoogte, tot de grens van zijn rechte actie.

Er zijn tuinen

waar één waterstraal brandt

tussen de stenen

in de schemering.[1]

Een grote vreugde van het woord wordt ons gegeven door de dichter. Door hem stijgen we boven elementaire verschillen uit. Het water brandt. Het is koud, maar het is sterk, dus het brandt. Het verkrijgt, in een soort van natuurlijk surrealisme, het vermogen van een denkbeeldig vuur. Er is niets gewilds, niets gekunstelds in dit onmiddellijke surrealisme van de fontein-vlam. Jean Caubère heeft het surrealisme van zijn beeld geconcentreerd in slechts één woord: het woord brandt derealiseert en surrealiseert. En dat ene woord brandt heeft de schemermelancholie van het gedicht op de kop gezet. Het gewonnen beeld is zo een getuigenis van de scheppende melancholie.

Zulke syntheses van objecten, zulke fusies van objecten die opgesloten zitten in zo verschillende vormen, zoals de fusie van de waterstraal en de vlam, de boom en de vlam, zouden in de taal van het proza amper uitgedrukt kunnen worden. Dit vraagt om het gedicht, de buigzaamheden van het gedicht, om poëtische omzettingen. De hymne maakt zich meester van het wezen van de beelden, hij maakt er objecten van de hymne, hymnische objecten van. Het is de hymne die de synthetiserende potentie is. De Mexicaanse dichter Octavio Paz, die dit goed weet, zegt heel precies: Populier van vuur, fontein (‘Adelaar of zon?’)

Ook hier weer laat de dichter het aan de lezer over om de frasen in te voegen – het poëtisch plezier om poëtische zinnen te schrijven die de vlam van de rijzige boom en de volkomen verticale vlam van de fontein dienen te verenigen. Met de dichters van onze tijd zijn we het rijk in gegaan van de bruuske poëzie, van een poëzie die niet babbelt maar die altijd levend wil zijn in eerste woorden. Naar gedichten moeten we dus luisteren als naar voor het eerst gehoorde woorden. De poëzie is een verwondering, zeer nauwkeurig op het niveau van het woord, in het woord, door het woord.

Wij grijpen alle kansen aan om ons enthousiasme te uiten over de autonome poëtische waarden. Maar we moeten weer terug naar het preciesere program van onze onderzoekingen naar de plantaardige beelden van de vlam, en willen ingaan op eenvoudiger voorbeelden van verwantschap tussen lichten, bloemen en vruchten.

 

V

Een boom is veel meer dan een boom zegt een dichter[2].

Hij stijgt naar het kostbaarste licht van zijn wezen en zodoende zijn, in heel wat gedichten, vruchtdragende bomen lampdragende bomen. Het beeld is in die tijd heel natuurlijk in poëzie over tuinen. Al die lichten in het zomerlover zijn voedsel van vuur. Een van de personages van Dickens deelt vertrouwelijk mee dat hij als kind dacht ‘dat de vogels hun glanzende ogen dankten aan de glimmende rode bessen waarmee ze zich voeden’.

In een voordracht over de schilderkunst van Matisse onder de titel ‘De poëzie van het licht’ citeert Arsène Soreil een oosterse dichter die zei: Sinaasappels zijn de lampen van de tuin…

Soreil citeert ook Marcel Thiry: Aan de appelaars zie je vruchten schijnen als lampen

Maar deze beelden zijn te snel, het zijn eindpunten, ze volgen niet de lange mijmeringen die in de boom de transformator zien van levenssappen tot substantie voor vuur en vlam.

Wanneer de augustuszon de eerste sappen heeft bewerkt, komt het vuur langzaam in de tros. De druif licht op. De tros wordt een luchter die fonkelt onder de lampekap van de grote bladeren. Het schaamblad van de wijnstok heeft er allereerst toe gediend om de tros te verbergen.

Stijging van het vuur, stijging van het licht, tussen die twee beelden hebben de dichters van kosmische mijmeringen de keus. Volgens Rachilde geeft de wijnstok in de tijd van zijn jeugd, door met zijn manlijke stok alle vuren uit de aarde te halen, aan de tros ‘die satanische suiker, gedestilleerd dwars door vulkanische gewelddaden heen’ (Contes et nouvelles).

De dronkenschap van de mens voltooit de dwaasheden van de wijnstok.

In elke boom legt een dichter de eenheid van drie bewegingen: Boom bron, boom sprong, vuurboog (‘Adelaar of zon?’, Octavio Paz).

Er zijn bomen die vuur in hun knoppen hebben. Voor d’Annunzio is de laurier een boom zo heet dat zijn gesnoeide stam weldra overdekt is met knoppen die evenzovele ‘groene vonken’ zijn.

 

VI

Als een van de axioma’s van de poëtica van de plantaardige wereld zal een Novaliaanse dichter met gemak deze formule accepteren: de bloemen, alle bloemen zijn vlammen – vlammen die licht willen worden.

Dit licht worden, dat voelt elke dromer van bloemen, bezielt hem als een overtreffende trap van wat hij ziet, als een overtreffende trap van de werkelijkheid. De dromer-dichter leeft in een aureool van alle schoonheid, in de werkelijkheid van de onwerkelijkheid. De dichter, zonder de privileges van de schilder die een schepper is door middel van kleuren, heeft er geen enkel belang bij om met de begoochelingen van de schilderkunst te rivaliseren. Bevangen in de striktheid van zijn ambacht kent de dichter, die schilder met woorden, de begoochelingen van de vrijheid. Hij moet bloem zeggen, bloem spreken. Hij kan de bloem dus alleen begrijpen door de vlammen van de bloem te bezielen door de vlammen van het woord. De poëtische uitdrukking is dus dit licht worden, dat elke novaliaanse dromer heeft voorvoeld in zijn filosofische beschouwingen.

Het probleem van de dichter is bijgevolg het uitdrukken van het reële met behulp van het irreële. Hij leeft, zoals we in ons voorwoord aangaven, in het clair-obscur van zijn wezen, en brengt om en om een schittering of een halfschaduw bij het reële – en elke keer geeft hij zijn uitdrukking een onverwachte nuance.

‘Bezien’ wij nu enkele poëtische uitdrukkingen van bloemen-vlammen die zeer verschillend genuanceerd zijn al naar gelang de geest van de dichter.

Laten we eerst beelden nemen waarin de vlammen van de bloem ontleende vlammen zouden kunnen zijn, weerkaatsingen van een ondergaande zon: De hemel dooft en de kastanjebomen branden schrijft Jean Bourdeillette.

Het hoge loof van de kastanjebomen in de herfst speelt zijn partij in de symfonie van de ondergaande zon. Als we het gedicht als totaal nemen, verbeelden we ons gemakkelijk dat de hele boom een werking van licht heeft. De brand van de toppen daalt af in alle bloemen van de tuin. Het gedicht van Bourdeilette eindigt met dit grote vers:

De dahlia’s hebben de houtskool van de zon bewaard

Wanneer ik, op pyrophorische wijze, een dergelijk gedicht lees, voel ik dat het tussen zon, boom en bloem een eenheid van vuur bewerkstelligt.

Een eenheid van vuur? De eenheid van handeling, in feite, die aan de wereld voltrokken wordt door de poëtische expressie.

In het werk van dezelfde dichter zijn er bloemen met meer geïndividualiseerde vlammen. Een rode tulp, is dat geen vuurbokaal? Is niet elke bloem een type vlam?

Tulpen van koper

Tulpen van vuur

Verwrongen in de hitte

Van deze meimaand [3]

Als u de tulp uit uw tuin naar de tafel brengt, hebt u een lamp. Zet een rode tulp, één, in een vaas met lange hals. U zult bij haar, in de eenzaamheid van de solitaire bloem, mijmeringen hebben van de kaars.

In een notitie schrijft Bernardin de Saint-Pierre: ‘Chardin zegt dat, wanneer een jongeman in Perzië een tulp offreert aan zijn maïtresse, hij haar te verstaan geeft dat hij net als die bloem een kop als vuur heeft en een hart dat gloeit als kool.’ (Études de la Nature) Inderdaad is, onderin de kelk, de pit van de fakkel geheel zwart.

Wanneer de bloem een rustige lamp is, een vlam zonder drama, vindt de dichter woorden die gelukkige vondsten zijn:

De blauwe lupines brandden

Als zachte lampen

Dat is toch, in de orde van het woord, een vochtige vlam die stroomt in zijn lipbloemige syllaben.

Ik verbeeld me een mooie tedere vrouw, die deze twee verzen zegt en nog eens zegt, terwijl ze zichzelf in de spiegel bekijkt. Haar lippen zouden gelukkig zijn. Haar lippen zouden leren zacht te bloeien.

Onder alle bloemen is de roos werkelijk een brandpunt van beelden voor de verbeelding van plantaardige vlammen. Zij is het wezen zelf van de verbeelding van plantaardige vlammen. Zij is het wezen zelf van de meteen overtuigde verbeelding. Wat een intensiteit in dit ene vers van een dichter die droomt van een tijd waarin

Het vuur en de roos één zullen zijn (  And the fire and the rose are one, T.S. Eliot)

Willen zulke accoorden van beelden een dubbele waarde toekennen aan elk beeld, dan dienen deze accoorden in hun twee betekenissen te horen te zijn. Een dromer van rozen moet een complete rozenstruik in zijn haard zien.

Soms lijken bloemen geboren te worden in de steenkool die vlamt. Zo schrijft Pieyre de Mandiargues: Het vuur van de geraniums verlicht de steenkool

Wat is de oorsprong van deze droom in rood en zwart? De bloem of de haard? Voor mij doet het beeld van de dichter twee maal dienst, en twee maal doet het geweldig dienst.

Alles hangt af van het temperament van een dichter. Volgens Lundkvist komt de rustige korenbloem ‘overeind, electrisch, in het korenveld en bedreigt de maaister als de vlam van een soldeerlamp’.

De lamp en de roos verruilen hun zachtheid. Rodenbach, de dichter met de zachte beelden, schrijft: De lamp in de kamer is een witte roos

In zijn huis met de honderd spiegels kweekte Rodenbach verbeelde bloemen. Hij schrijft ook:

De lamp

die in de spiegels waterlelies tot bloei brengt

Zijn mijmering over weerspiegelingen is zo kosmogonisch dat hij aldus de verticale vijver gecreëerd heeft. De dichter bedekt op die manier de muren van zijn kamer met schilderijen van waterlelies. Niets weerhoudt een verbeelder ervan in alle lichten bloemen te zien.

Een nog geestdriftiger temperament zal met nog meer passie het vuur van de rozen weergeven. Het werk van d’Annunzio is rijk aan rozen die in brand staan. In de grote roman Het vuur lezen we:

– Kijk die rode rozen eens!

– Ze branden. Het lijkt wel of ze in hun bloemkroon een gloeiende kool hebben. Ze branden echt.’

De toon is zo simpel! Hij kan banaal lijken voor een gehaaste lezer. Maar de schrijver is het te doen geweest om deze dialoog van twee gelieven in het vuur van hun hartstochten. De rode bloemen kunnen een leven markeren. Een paar regels verder gaat de dialoog voort:

– Moet je zien. Ze worden almaar roder. Het fluweel van Bonifazio… Weet je nog? Het heeft dezelfde kracht.

– De innerlijke bloem van het vuur.’

Op een andere bladzij, wanneer d’Annunzio het werk van de glasblazers volgt, wordt het beeld omgekeerd. Het is het gesmolten glas dat om de naam van een bloem vraagt, een nieuwe proeve van de wederzijdse werking van de twee polen van een duobeeld:

‘De glazen die ontstonden, schommelden aan het eind van de blaaspijpen, rose en blauwig als de tuilen van een hortensia die van kleur begint te veranderen.’

Zo, wederkerig, bloeit het vuur en wordt de bloem verlicht.

We zouden die twee uitvloeisels eindeloos kunnen ontwikkelen: de kleur is een epifanie van het vuur; de bloem is een ontofanie van het licht.[4]

 

VII

Tegenover de wereld van de bloemen staan we met een versnipperde verbeelding. We slagen er amper in, we slagen er niet meer in, ze te begroeten in de intimiteit van hun wezen, als een getuigenis van een wereld van de schoonheid, van de wereld die zijn mooie wezens vermenigvuldigt. Elke bloem evenwel heeft haar eigen licht. Elke bloem is een dageraad. Een mijmeraar van de hemel zal in elke bloem de kleur vinden van een hemel. Zo wil het een mijmering die, in haar drang naar een leven op de toppen, in ieder ding een bovenbaudelairiaanse overeenkomst in beweging zet.

Ter opening van een geleerd artikel, ‘Sympathie en theopathie bij de “Getrouwen van de liefde” in de Islam’, citeert Henry Corbin, ‘de heliotroop en haar gebed’ aanhalend, Proclus:

‘Hoe, vraagt Proclus, valt het feit te verklaren dat de heliotroop door haar beweging de beweging van de zon volgt, en de selenotroop de beweging van de maan, en dat zij zo, naar de maat van hun vermogen, een cortège vormen voor de flambouwen van de wereld, anders dan door erkenning van de causale harmonieën, van de kruiselingse oorzakelijkheden tussen de wezens van de aarde en de wezens van de hemel?

Want inderdaad bidt ieder ding al naar de rang die het inneemt in de natuur, en zingt het de lof van het hoofd van de goddelijke reeks waartoe het behoort, spirituele lof, en redelijke of fysieke of gevoelige lof; want de heliotroop beweegt zich naar de mate van haar bewegingsvrijheid, en in de ronde die zij maakt zouden we, als we het geluid konden opvangen van de door haar beweging geslagen lucht, ons er rekenschap van geven dat het een hymne is aan haar koning, zoals een plant hem kan zingen.’

Op welk niveau, tot welke hoogte moeten wij de tekst van Proclus overpeinzen? Vóór alles moeten we voelen dat deze uitgroeit om hoogte te winnen, alle hoogten. Vuur, lucht, licht, elk ding dat stijgt heeft evenzeer iets goddelijks; elke ontvouwde droom maakt integraal deel uit van het wezen van de bloem. De levensvlam van het wezen dat bloeit is een gerichtheid op de wereld van het zuivere licht.

En al deze vormen van worden zijn de gelukkige vormen van worden van de traagheid.  De flambouwen in de tuinen van de hemel, evenals de bloemen in de tuinen van de mens, zijn veilige vlammen, zijn trage vlammen. De hemel en de bloemen brengen degene die mediteert gezamenlijk de trage meditatie bij, de meditatie die bidt.

Als we verder lezen in de bladzijden van Henry Corbin, dienen we ons zonder reserve open te stellen voor de dimensie van de Hoogte – een Hoogte die de waardigheid verkrijgt van het heilige. Volgens Proclus bidt de heliotroop, in haar kleur van de hemel, omdat zij zij zich altijd keert, in een buitengewone trouw, tot haar Heer. Henry Corbin citeert dan dit koranvers: ‘Elk wezen kent de wijze van bidden en vereren die het past.’ En Corbin laat zien dat het heliotropisme van de heliotroop bij de ‘Getrouwen van de liefde’ van de Islam een heliopathie is.

 

VIII

In alle naïviteit mijmerend over de beelden van de dichters hebben we alle kleine wonderen van de verbeelding aanvaard. Wanneer de poëtische waarde in het geding is, zou het ongepast zijn om ander waarden in te roepen, ongepast ook om aan de studie ervan te beginnen met een kritische geest. Laten we evenwel, ter beëindiging van dit kleine hoofdstuk, een document aandragen dat we niet anders dan met een korrel zout kunnen nemen.

We ontlenen deze anecdote aan een alleszins serieus boek. Lord Frazer schrijft, zonder enige inleiding, zonder enig commentaar: ‘Toen de Menri in contact kwamen met de Maleiers, vonden ze bij hen een rode bloem (gant’gn, Maleis: gantang). Ze verenigden zich rond deze bloem en strekten hun armen erboven uit om zich te warmen.’

Vervolgens wordt de anecdote gecompliceerd. In het bijzonder dienen zich een hert en een specht aan. De specht, summum der legendarische vogels, kan het vuur, met zijn eclatante vleugels, best naar de mensen van een of andere stam brengen. Frazer heeft ons zoveel documenten verschaft over dieren die in de legenden weldoeners van de mens zijn dat we eraan gewend zijn geraakt geloof te hechten – een beetje geloof, een heel klein beetje – aan alles wat de etnologen ons rapporteren. We nemen gehoorzaam plaats op de schoolbanken van de naïviteit. Maar bij het sprookje van deze familie van Maleiers, vergaderd rond een boeket vurige bloemen om er hun vingers aan te warmen, maakt zich de demon van de ironie meester van mijn geest en keer ik de bijl van de naïviteit om: wat zullen de ogen van die goede wilden boosaardig geglommen hebben terwijl ze deze comedie van de florale oorsprong van het vuur opvoerden voor de naïeve missionaris!


[1] Jean Caubère, Déserts.

[2] Gilbert Socard, Fidèle au monde.

[3] Jean Bourdeilette, Reliques des songes.

[4] De eerste formule is van d’Annunzio.