Voorwoord

I

We hoeven het maar over een object te hebben en we denken dat we objectief zijn. Maar alleen al door onze keuze zegt het object meer over ons dan wij over het ding, en wat wij aanzien voor wezenlijke gedachten over de wereld getuigt eerder van een onbekommerde frisheid van geest. Soms verbazen we ons over een object dat we gekozen hebben en komen dan met de ene na de andere hypothese en dagdroom; de meningen die we zodoende vormen wekken de indruk alsof we iets weten. Maar de bron waaruit we putten is al niet helder: wat op het eerste gezicht evident lijkt is nog geen fundamentele waarheid. In feite is wetenschappelijke objectiviteit alleen maar mogelijk door allereerst te breken met het onmiddellijk gegeven object, door aan de verleiding van een eerste keuze weerstand te bieden, door de gedachten die spontaan opwellen een halt toe te roepen en tegen te spreken. Elke goed gedocumenteerde objectiviteit logenstraft het eerste contact met het object. Ze vereist dat we eerst alles kritisch bekijken: het gevoel, het gezond verstand, de automatische reacties, tot en met de etymologie, want taal, die bedoeld is om te zingen en te verleiden, spoort slechts zelden met het denken. Het objectieve denken moet niet verbaasd staan, maar ironiseren. Zonder argwaan en waakzaamheid bereiken we nooit een echt objectieve houding. Als het erom gaat mensen, gelijken, geestverwanten te onderzoeken, is sympathie de leidraad. Maar ten aanzien van de levenloze wereld die een ander leven leidt dan wij, die geen van onze bekommernissen deelt en geen van onze vreugden geniet, moeten wij de aandrang tot persoonlijke uitingen bedwingen. Poëzie en wetenschap volgen in eerste instantie tegengestelde wegen. Het enige wat de filosofie kan hopen is dat ze poëzie en wetenschap elkaar kan laten aanvullen, met elkaar kan verenigen als twee tegengestelde maar gelijkwaardige partijen. Tegenover de openhartige dichterlijke geest moeten we daarom de zwijgzame wetenschappelijke geest plaatsen waarvoor antipathie bij voorbaat als een gezonde voorzorgsmaatregel geldt.

Wij willen hier een probleem bestuderen ten aanzien waarvan nog niemand ooit een objectieve houding heeft bereikt, een probleem dat meteen zo verleidelijk is dat het zelfs de meest rechtlijnige geesten definitief van hun stuk brengt en telkens weer naar de schoot van de poëzie terugvoert, waar mijmeringen de plaats van gedachten innemen en gedichten stellingen bevatten. Het gaat om het psychologische probleem dat gevormd wordt door onze opvattingen over het vuur. Dat probleem lijkt ons zó direct psychologisch dat wij zonder aarzelen spreken van een psychoanalyse van het vuur.

De hedendaagse wetenschap heeft dit werkelijk fundamentele probleem waarvoor de naïeve geest zich door verschijnselen van het vuur gesteld ziet, bijna volledig links laten liggen. In de chemische handboeken zijn de hoofdstukken over het vuur mettertijd steeds korter geworden. En in de meeste moderne scheikundeboeken zoek je tevergeefs naar een studie over het vuur en over de vlam. Het vuur is geen wetenschappelijk onderwerp meer. Het vuur is iets dat onmiddellijk in het oog springt en als primair onderwerp heel wat andere verschijnselen verdringt, maar het biedt een wetenschappelijke studie geen enkel perspectief. Het lijkt ons daarom vanuit psychologisch oogpunt leerzaam de inflatie van deze fenomenologische waarde te traceren en na te gaan hoe een probleem waarmee het wetenschappelijke onderzoek eeuwenlang geworsteld heeft, opeens opgesplitst of opgedoekt is zonder dat het ooit is opgelost. Wanneer je aan ontwikkelde mensen of zelfs geleerden vraagt, zoals ik menigmaal gedaan heb: ‘Wat is vuur?’, krijg je vage of tautologische antwoorden die een onbewuste echo zijn van de oudste en wildste filosofische theorieën. De reden is dat de vraag gesteld wordt op een gebied waar pure objectiviteit niet bestaat, waar persoonlijke intuïtie en wetenschappelijke experimenten door elkaar lopen. We zullen nauwkeurig aangeven dat aan intuïtieve opvattingen over vuur – meer dan over welk ander onderwerp ook – ernstige bezwaren kleven. Terwijl het om een probleem gaat waarvoor experimenten en metingen vereist zijn, worden er onmiddellijk opinies op losgelaten.

In een al wat ouder boek[1] hebben wij geprobeerd ten aanzien van warmteverschijnselen een duidelijke richting aan te wijzen waarin wetenschappelijke objectiviteit gezocht moet worden. We hebben aangetoond hoe meetkunde en algebra met hun abstracte vormen en principes beetje bij beetje een weg hebben gebaand voor wetenschappelijke experimenten. Maar nu willen we de andere kant bekijken – niet de objectieve weg volgen maar de subjectieve – om een voorbeeld te geven van het dubbele perspectief dat je kunt toepassen op alle problemen die door kennis van een specifieke en zelfs scherp afgebakende realiteit worden opgeworpen. Als we gelijk hadden wat de reële betrokkenheid van subject en object aangaat, dan zou er een duidelijker onderscheid gemaakt moeten worden tussen peinzende mens en denker, ook al weten we dat dit onderscheid nooit volledig zal zijn.Wij willen hier in elk geval de peinzende mens bestuderen, een mens die bij de haard zit te mijmeren, op z’n eentje starend in het vuur, zich bewust van zijn eenzaamheid. We hebben dan alle gelegenheid op de gevaren te wijzen die wetenschappelijke kennis bedreigen van de kant van primitieve indrukken, gevoelens van sympathie en ongerichte dromen. Het zal niet moeilijk zijn de waarnemer te observeren om de principes van die waarneming in het kwadraat te ontwaren, of liever gezegd van een gehypnotiseerde waarneming, want dat is kijken naar het vuur altijd. Die toestand van lichte hypnose, waarvan we hebben ontdekt dat ze altijd voorkomt, is natuurlijk uitermate geëigend voor een psychoanalytisch onderzoek. De wind hoeft maar op een winteravond om het huis te waaien en een helder vuur is voldoende om een droeve ziel ertoe te brengen zowel zijn herinneringen als zijn verdriet uit te spreken:

C’est à voix basse qu’on enchante

Sous la cendre d’hiver

Ce coeur, pareil au feu couvert,

Qui se consume et chante. [2]

Toulet

II

Dit boek is weliswaar gemakkelijk wanneer men het zin voor zin leest, maar ons lijkt het ondoenlijk er een goed opgebouwd geheel van te maken. Een overzicht van menselijke dwalingen is een onmogelijke onderneming, temeer daar een taak als de onze wars is van historisch overzichten. Inderdaad zijn de aloude voorwaarden voor het mijmeren door de hedendaagse wetenschappelijke ontwikkeling niet opgeheven. Buiten zijn vak valt ook de geleerde terug op primitieve waardeoordelen. Het zou daarom zinloos zijn een historische beschrijving te geven van een denken dat voortdurend met de resultaten van de wetenschapsgeschiedenis in tegenspraak is. Een deel van ons werk zal er juist uit bestaan aan te tonen dat in het mijmeren voortdurend primitieve thema’s terugkeren en een primitieve geest actief is in weerwil van de successen van het ontwikkelde denken, zelfs ondanks alles wat wetenschappelijke experimenten bewijzen.

We zoeken evenmin ons heil in een ver verleden toen het vuur verafgood werd. Interessanter dan een al te gemakkelijke beschrijving daarvan is de vaststelling dat die idolatrie in het verborgene altijd is blijven voortbestaan. Daarom zullen de documenten die wij raadplegen onze stelling beter kunnen bewijzen naarmate we onze eigen tijd naderen. Naar zulke documenten zoeken wij in de geschiedenis, naar sporen van verzet tegen de psychologische evolutie: de oude man in het kleine kind, het kleine kind in de oude man, de alchemist achter de ingenieur. Maar omdat voor ons het verleden onwetendheid is en het mijmeren onvermogen, is ons doel: de geest te genezen van zijn zelfgenoegzaamheid, los te rukken van het narcisme waartoe ogenschijnlijke evidentie hem verleidt, hem andere zekerheden te bieden dan bezit, andere overtuigingskrachten dan geestdrift en enthousiasme, oftewel bewijzen die meer zijn dan vlammen!

Maar hiermee is genoeg gezegd om de zinvolheid voelbaar te maken van een psychoanalyse van de subjectieve overtuigingen aangaande de kennis van de verschijnselen van het vuur, kortom, van een psychoanalyse van het vuur. We zullen onze algemene stellingen nader toelichten met concrete argumenten.

III

Bij wijze van waarschuwing willen we hier echter nog iets aan toevoegen. Wanneer onze lezer dit boek gelezen heeft, zal hij niets méér weten. Dat zal misschien niet helemaal onze fout zijn, maar het is eerder domweg de prijs die we voor de gevolgde methode moeten betalen. Wanneer we de aandacht op onszelf richten, wenden wij ons af van de waarheid. Wanneer we innerlijke ervaringen opdoen, komen we onvermijdelijk in tegenspraak met de objectieve ervaring. Nogmaals, dit boek vol confidenties zal een aaneenrijging van misvattingen zijn. Het biedt dus een voorbeeld van de speciale psychoanalyse die volgens ons nuttig is als basis voor alle objectieve studies. Het is een illustratie van de algemene stellingen die wij verdedigd hebben in een recent boek over De vorming van de wetenschappelijke geest (La Formation de l’esprit scientifique: contribution à une psychanalyse de la connaissance objective, 1937). De scholing van de wetenschappelijke geest zou erbij gebaat zijn wanneer op die manier de verleidingen zichtbaar gemaakt worden die het inductieve denken misleiden.  Het zou niet moeilijk zijn, voor het water, de lucht, de aarde, het zout, de wijn en het bloed te doen wat wij hier voor het vuur hebben gedaan. Eerlijk gezegd zijn deze substanties, waarvan de waarde onmiddellijk wordt aangevoeld en die voor een objectieve studie een veel minder algemeen onderwerp vormen, minder duidelijk dubbelzinnig – minder duidelijk subjectief en objectief – dan het vuur; maar de indruk die ze wekken is niettemin misleidend, omdat ze schijnbaar waarden bezitten die niet ter discussie staan. Het zou moeilijker maar ook vruchtbaarder zijn de psychoanalyse te baseren op meer doordachte, minder spontane en derhalve minder gevoelsmatige evidenties dan ‘substantialistische’ ervaringen. Als we het geluk hadden mededingers te vinden, zouden we hen willen verplichten vanuit hetzelfde gezichtspunt van een psychoanalyse van de objectieve kennis de begrippen totaliteit, systeem, element, evolutie en ontwikkeling te bestuderen…. Het zou niet moeilijk zijn aan te tonen dat zulke begrippen gebaseerd zijn op heterogene en individuele waardeoordelen, die onmiskenbaar gevoelsmatig van toon zijn. In alle voorbeelden zou men ontdekken dat de theorieën die door geleerden of filosofen al of niet gemakkelijk geaccepteerd worden, berusten op vaak zeer naïeve overtuigingen. Zulke onbetwiste overtuigingen zijn evenzovele schijnwaarheden die parasiteren op de door hen vertroebelde echte inzichten die de geest al redenerend moet zien te vergaren. Iedereen zou moeten proberen in zichzelf die onbetwiste overtuigingen te vernietigen. Iedereen moet leren te ontkomen aan de starre denkgewoontes die door dagelijkse ervaringen gevormd zijn. Nog zorgvuldiger dan zijn fobieën moet iedereen zijn ‘filieën’ bestrijden, zijn voorkeur voor intuïtieve eerste indrukken.

We willen de lezer niet beleren, maar we zouden al met al eer van ons werk hebben als we hem ertoe zouden kunnen brengen iets te oefenen waarin wij meester zijn: zelfspot. In de objectieve kennis is geen enkele vooruitgang mogelijk zonder zelfkritische ironie. Uiteindelijk hebben we maar een fractie van de documenten laten zien die we bij het lezen van tal van oude wetenschappelijke boeken uit de zeventiende en achttiende eeuw verzameld hebben, zodat dit boekje niet meer dan een ruwe schets is. Wat het schrijven van onzin aangaat, zou er heel gemakkelijk een dik boek van te maken zijn.

Ó

Conclusie

Wanneer dit werk tot uitgangspunt zou kunnen dienen van een fysica of een chemie van het mijmeren, als schets ter bepaling van de objectieve voorwaarden van het mijmeren, zou het een speciaal instrumentarium moeten ontwikkelen voor een objectieve literatuurkritiek, objectief in de meest strikte zin van het woord. Het zou dan moeten aantonen dat metaforen geen simpele idealiseringen zijn die als raketten wegschieten om aan de hemel uiteen te spatten en te laten zien hoe ijdel ze zijn, maar dat de ene metafoor de andere uitlokt en zij veel gemakkelijker op elkaar aansluiten dan gevoelens – dat gaat zelfs zover dat een dichterlijke geest puur en alleen een syntaxis van metaforen is. Elke dichter zou dan stof bieden voor een diagram, waarop de betekenis en de symmetrie van zijn metaforische coördinaten zijn af te lezen, precies zoals het diagram van een bloem de betekenis en en de symmetrieën registreert van wat zij doet als bloem. Er is geen reële bloem die niet in dit geometrische schema past. Zo ook is er geen poëtische bloei die niet een bundeling van bepaalde poëtische beelden is. Men moet evenwel niet denken dat wij met deze stelling de dichterlijke vrijheid zouden willen inperken, de schepping van de dichter een logica of, wat op hetzelfde neerkomt, een werkelijkheid zouden willen opleggen. Pas achteraf, objectief, na het ontluiken, menen wij het realisme en de innerlijke logica van een poëtisch werk te ontdekken. Heel verschillende beelden, die ons tegenstrijdig, ongelijksoortig en weerbarstig voorkwamen, versmelten soms tot een verrukkelijk beeld. De vreemdste mozaïeken van het surrealisme vertonen soms opeens vloeiende bewegingen; een weerschijn geeft zicht op een verborgen licht; een ironische twinkeling in de ogen stroomt opeens over van tederheid: een traan druppelt op het vuur van een ontboezeming. Het aandeel van de verbeelding kan ingrijpend zijn: van een monster maakt ze een pasgeboren kind!

Maar een poëtisch diagram is nog geen blauwdruk: het moet de middelen vinden om de aarzelingen en dubbelzinnigheden te verdisconteren, omdat alleen die ons van het realisme kunnen bevrijden en ons laten dromen; en juist daar ligt de grootste moeilijkheid en de hele verdienste van de taak die wij voor ons zien weggelegd. Poëzie wordt niet geschreven in een sfeer van eenheid: het unieke heeft geen poëtische eigenschappen. Als men niet beter kan en niet onmiddellijk hoeft te verwachten dat er orde in de veelheid ontstaat, kan men zich van de dialectiek bedienen als van een geraas dat ingeslapen echo’s wekt. ‘De onrustbarende dialectiek van het denken,’ merkt Armand Petitjean zeer terecht op, ‘dient, met of zonder beelden, meer dan wat ook, om de Verbeelding in beweging te zetten.’ In elk geval moet men vooral de uitdrukkingsdrang die in een reflex reageert de kop indrukken, vertrouwde beelden aan een psychoanalyse onderwerpen om toegang tot de metaforen te krijgen, vooral tot de metaforen van metaforen. Dan wordt de opmerking van Petitjean begrijpelijk, dat de Verbeelding aan de determinaties van de psychologie – de psychoanalyse inbegrepen – ontsnapt en een oorspronkelijk, autogeen gebied vormt. Wij zijn het met die zienswijze eens: meer dan de wil, meer dan het élan vital, is de Verbeelding de drijfveer zelf van de psychische productie. In psychisch opzicht zijn wij de creatie van onze mijmeringen. We worden door ons gemijmer geschapen en beperkt, want het mijmeren bakent de uiterste grenzen van onze geest af. De verbeelding is op de top ervan actief, zoals een vlam, en in het gebied van de metafoor van de metafoor, in het dadaïstische gebied waar de droom, zoals Tristan Tzara gezien heeft, de proef op de som van een ervaring is, wanneer namelijk de mijmering al eerder getransformeerde vormen transformeert, moet je het geheim van de mutante vermogens zoeken. Je moet dus wel degelijk de middelen vinden om op de plaats terecht te komen waar de primaire aandrift zich splitst, waarschijnlijk daartoe verleid door een persoonlijke anarchie, maar er toch ook toe gedwongen door het willen verleiden van anderen. Wil je gelukkig zijn dan moet je aan het geluk van een ander denken. Zelfs in het meest zelfzuchtige genot speelt een ander een rol. Het poëtische diagram moet daarom een ontleding van krachten teweegbrengen door te breken met het naïeve ideaal, het egoïstische ideaal, van een eenheid van compositie. Dat is precies het probleem van een creatief leven: hoe kun je een toekomst hebben zonder het verleden te vergeten, hoe kun je vermijden dat de oplaaiende hartstocht afkoelt?

Als het beeld nu alleen psychisch actief wordt door de metaforen die het uiteen doen vallen, als het alleen maar een echt nieuwe psyche creëert door de meest vèrgaande transformaties, in de wereld van de metafoor van de metaforen, wordt begrijpelijk waarom er zo’n enorme productie aan poëtische beelden van het vuur bestaat. We hebben inderdaad geprobeerd aan te tonen dat het vuur van de beeldende elementen het meest dialectisch is. Alleen het vuur is subject en object. Wanneer je diep in een animisme doordringt, vind je altijd een calorisme. Wat ik aan levends, direct levends herken, ervaar ik als warm. Warmte is het bewijs bij uitstek van wezenlijke rijkdom en bestendigheid; alleen warmte geeft intens leven en intens zijn een directe betekenis. Wat zijn vergeleken met de intensiteit van het innerlijk vuur andere intense gevoelens spanningloos, traag, statisch en ongericht! Ze ontwikkelen zich niet echt. Ze maken hun belofte niet waar. Ze komen niet in beweging in een vlam en in een licht die symbolen zijn voor transcendentie.

Dan wordt het innerlijk vuur, zoals we gedetailleerd hebben gezien, in alle opzichten dialectisch in reactie op de fundamentele dialectiek van subject en object. Het hoeft maar te ontvlammen en het is met zichzelf in tegenspraak. Zodra een gevoel de toonhoogte van het vuur bereikt, zodra het zich in alle hevigheid in de metafysica van het vuur vertoont, kun je er zeker van zijn dat er een hoop tegenstrijdigheden ontstaan. Dan wil het van liefde gloeiende wezen zuiver en vurig zijn, uniek en universeel, dramatisch en trouw, kortstondig en eeuwigdurend. Wanneer ze de enorme verleiding gewaarwordt mompelt de Pasiphaë van Vielé-Griffin:

Een hete adem kleurt mij purperrood, een grote huivering verkilt me.

Het is onmogelijk aan die dialectiek te ontkomen: wie weet dat hij brandt verkoelt; een intensiteit gewaarworden maakt al dat ze minder wordt: je moet de intensiteit beleven zonder het te weten. Dat is de wrange wet van het menselijk handelen.

Alleen door deze dubbelzinnigheid valt te begrijpen waarom hartstochtelijke gevoelens zo vol twijfels zijn. Uiteindelijk zijn alle met vuur verbonden complexen pijnlijk van aard: neurotische en tot poëzie leidende complexen, complexen die omkeerbaar zijn, want het paradijs is in de beweging of in rust te vinden, in de vlam of in de as.

Dans la clairière de tes yeux

Montre les ravages du feu ses œuvres d’inspiré

Et le paradis de sa cendre.[3]

Paul Eluard

Het vuur stelen of zich aan het vuur wijden, vernietigen of zichzelf vernietigen, gehoor geven aan het complex van Prometheus of het complex van Empedokles, dat is het psychologische draaipunt waar alle waarden worden omgekeerd, waar ook de verdeeldheid van waarden aan het licht komt. Hoe kunnen we beter aantonen dat het vuur gelegenheid biedt , in de zeer strikte zin van C.G. Jung, tot ‘een vruchtbaar archaïsch complex’ en dat een speciaal type psychoanalyse de pijnlijke dubbelzinnigheden ervan moet vernietigen om ruimte te scheppen voor kritische vormen van dialectiek die het mijmeren zijn ware vrijheid en ware functie van creatieve geest geven.

11 december 1937

● ‘Avant-propos’ voorin en ‘Conclusion’ aan het slot van La Psychanalyse du feu (1938), vertaald door Jacq Vogelaar. Het boek verscheen als Psychoanalyse van het vuur, in de vertaling van Anette Bakker, in de reeks ‘Psychoanalytische Cahiers’ (Boom, 1990).


[1] Gaston Bachelard: Étude sur l’évolution d’un problème de physique: la propagation thermique dans les solides, 1927.

[2] Slechts met zachte stem wordt dit hart / onder de winteras / betoverd, gelijk het smeulend vuur / dat langzaam uitgaat en zingt.

[3] Toon op de open plek van je ogen / De verwoestingen van het vuur het werk van zijn inspiratie / En het paradijs van zijn as.