Asteroïdenwind? Met steevast laatste woorden

gemompeld als eerste – microbenklontering?

In schiftende smurrie zichzelf bewonderende

tussen nog onbespraakte sterren. Poëzie zoiets?

 

Gietijzeren geäntiquiseerd vergiet, aan boord

verdrietige radijsjes, ze wachten vergeefs op

hun pa. Of grootser dromen: blekkend kakement

wiens adem al te ranzig is dan dat er niet de

 

fik uit slaat. Flitspuit, ja! is de dichtkunst

huishoudend binnen klederkasten achter slot –

mens ga weg, was mottig atoom toch gebleven…

De nauwsluitende, aangeknipte portee afgetrapt

 

door lichtgewicht kreuklinnen zondagsbakkers,

ziener zijnd van van alles en meer, naar eigen

erewoord. Houdt zich poëzie kometisch hoog als

gans boven Ooy? De vonk verlicht aan lager wal

 

geraakte duisternissen, zwarte bedelnonnen pissen

er op grauwe, ’t al doorzwevende gesteenten mud-

vol verheven gedachten aan de meest broze

bloemekens. Aarde intussen ligt te zweten en

 

te zwoegen op haar proefwerk terwijl een dikke

onvoldoende elke dag ten zenit rijst, zwaar

hijgend; ons lieve moeke dat rechts averechts

aan het wollen broekje van de tijden breit.