Dit is het gedicht, in de versie van de Gedichten 1948-1993:

 

VOOR DE DICHTER ANTONIN ARTAUD

 

Bij ons, de vreemden, de verdwaalden,

de nooit gelanden, de ontwrichten

is een bleke kapitein gestorven.

 

Ik zie de aders in zijn slapen

niet meer kloppen.

Zijn gezicht, uitgekerfde straatsteen

is eindelijk stil

 

Dat wij zijn aangetast voor het leven

weten zij, de gelijke naturen,

de onverstoorde zielen

in elk van hun effen uren.

 

Zij braken zijn weke ruggegraat.

Zij sloten hem op met stoel en brood en stro.

Zij noemden hem ziek en gek.

Zij hadden medelijden.

 

Ik zal hem nog ontmoeten

onder de bruggen, in het leeg station.

Hij zal zijn arm om mijn schouder leggen.

Tegen de morgen zal hij aan mij komen boren,

aan mijn vezels schuren

zodat ik schreeuwen zal: Artaud, Artaud.

 

Ik zie de aders in zijn slapen

niet meer kloppen.

 

Verbreek de gordel van onmacht.

Kraak de schelp van onvruchtbaarheid.

Mijn dode hazewind, mijn toren in puin,

mijn bloedende doodgeborene,

uitgebrande man, Antonin Artaud.

 

 

De eerste versie van de tekst, toen nog onder de titel ‘In memoriam de dichter van Rodez’, dateert al van maart 1948 – Claus was op dat moment nog niet eens negentien. Zoals de oorspronkelijke titel het aangeeft was het gedicht in eerste instantie een reactie op het overlijden van Artaud begin maart, dat wil zeggen enkele maanden nadat de jonge Claus Artaud in nog nauwelijks levenden lijve in een Parijse bar had gezien. Een grondig herwerkte versie zou eind 1948 in het kleine bundeltje Registreren verschijnen.

Het is een context die de lectuur licht een bepaalde richting uitstuurt: Artaud als perfecte identificatiefiguur voor de beginnende dichter, die zich ontworstelt aan het vaderlijke milieu, dat wil zeggen aan dat web van provinciaal, kleinburgerlijk, (Vlaams-)nationalistisch, reactionair, katholiek gedachtegoed waarin hij tot op dat moment ingesponnen had gezeten. Van dat alles is Artaud de volstrekte negatie: Frans (Romaans, Latijns, dus zeker niet Vlaams/Germaans), boegbeeld van een internationale, radicale en radicaal ‘moderne’ avant-garde, en een biografie die de rechtgeaarde (op orde, rust en zekerheden gestelde) kleinburger als de ultieme nachtmerrie moet voorkomen. Het gaat hier dus om een Oedipaal gedicht – een vadermoord op de verstikkende Vlaamse samenleving van kort na de Tweede Wereldoorlog, wat meteen ook een moord inhoudt op de traditionele, in meer dan één betekenis ‘gebonden’ poëzie die in die samenleving als de ‘ware’ poëzie gold. Claus commentarieert een eerste versie van het gedicht in een brief aan de schilder Raveel, en besluit dat epistel niet toevallig met de quasi-nonchalante mededeling: ‘Ook was het mij onmogelijk het vrije vers op te geven.’

Het bovenstaande is een valabele situering en duiding van het Artaud-gedicht. In wat volgt zal ik echter een alternatief leesvoorstel formuleren.

 

Om te beginnen iets over identificatie: de sprekende ik identificeert zich met Artaud. Hij wordt wie hij denkt dat hij al eerder was (in werkelijkheid komt zijn ‘identiteit’ eerst door deze en andere identificaties – en dan nog op precaire, nooit afdoende wijze – tot stand). Hij ‘herkent’ zich, dat wil zeggen hij koestert de (miskende, niet-onderkende) illusie dat hij altijd al tot de soort van Antonin Artaud heeft behoord en dat de daadwerkelijke ontmoeting met de dichter enkel het inzicht heeft gewekt van een verwantschap die er au fond altijd al is geweest (in werkelijkheid is de kennismaking met Artaud en het hele discours waarvan hij een symbolische representant is, een gebeurtenis die hem ‘wezenlijk’ verandert). Claus is dezer dagen trouwens volop op zoek naar dergelijke ‘verwantschappen’: hij probeert houdingen of (in een moderner jargon) subjectposities uit. Zo schrijft hij over een andere Franse avant-gardistische dichter, de in 1944 jong gestorven ‘simplist’ René Daumal, in dezelfde brief: ‘Ongelooflijk hoe verwant hij mij is.’

Wat is het dan aan Artaud dat hem zo ‘aanspreekt’ – dat hem het idee geeft van wat hij in de brief aan Raveel noemt: ‘zijn wezen als contact met mij’? Nemen we strofe 4: ‘Zij braken zijn weke ruggegraat. / Zij sloten hem op met stoel en brood en stro. / Zij noemden hem ziek en gek. / Zij hadden medelijden.’ Artaud wordt in deze regels geconstrueerd als een slachtoffer, met gebruikmaking van feiten uit de biografie die deze constructie bevestigen en waar Claus ook in de brief aan Raveel op terugkomt:

 

In Ierland heeft bij een betoging een agent zijn ruggegraat tot op het
merg geraakt met zijn gummi-stok (daar waar Artaud niet eens aan de
betoging had meegedaan, maar op bezoek was bij een vriend […]).

[…] de hallucinaties waren lichamelijk, nooit was zijn geest aangeraakt.
Toch werd hij 12 jaar in Ivry opgesloten.

 

Artaud treft geen schuld en hij is niet waanzinnig. Toch wordt hij zwaar toegetakeld door een vertegenwoordiger van de Repressieve Staatsapparaten, waanzinnig verklaard, van zijn vrijheid beroofd, als gesprekspartner niet serieus genomen. De voor het overige anonieme en amorfe ‘zij’ die hem dat allemaal aandoen hebben als belangrijkste eigenschap dat ze daar de macht toe hebben, Artaud wordt juist gekenmerkt door zijn machteloosheid of (zoals het in de slotstrofe heet) ‘onmacht’.

Het zijn regels die perfect passen in het klassieke scenario van de identificatie. Zich constituerende subjecten worden niet gekenmerkt door een toestand van vol(ledig)heid, maar door het ontbreken daarvan – door leegte en gemis. De truc van de identificatie is dat ze die leegte als een voorbijgaande, in de toekomst te remediëren toestand voorstelt: op een dag zal ik mijn volledige identiteit kunnen ontplooien en word ik wie ik in wezen altijd ben geweest. Nu kan dat nog niet, want er is een vijand die me dat belet – in dit geval de ‘zij’, die Artaud en zijn troep (met inbegrip van de ik-spreker) onder de knoet houden  Als ik erin slaag om die vijand uit de weg te ruimen, kom ik eindelijk helemaal tot mezelf. ‘Ik’ ben dus geen positieve, hier en nu aanwezige entiteit, maar enkel een belofte – de in het vooruitzicht gestelde negatie van een negatie. Het kan dan ook niet verbazen dat het Artaud-gedicht afsluit met een krachtige oproep tot verzet tegen wat geacht wordt ‘mij’ te remmen en in te perken: ‘Verbreek de gordel van onmacht / Kraak de schelp van onvruchtbaarheid.’ Het objectiveren van het ik veronderstelt het aanwijzen van een vijand en het vertellen van een utopisch verhaal dat afloopt met de overwinning op die vijand, waarna ‘ik’ in een toestand zal komen te verkeren van vrijheid of macht (negatie van ‘onmacht’) en van vruchtbaarheid (negatie van ‘onvruchtbaarheid’) – van volledige ontplooiing. Ont-plooiing: alsof het subject weliswaar uit de plooi gehaald, gladgestreken moet worden, maar er toch altijd is geweest.

Terwijl ik niet ben die is, maar die geweest zal zijn.

 

Toch gaat het hier bij nader toezien niet om een identificatie als de meeste andere. Normaliter verankeren identificaties ‘mij’ in een bepaalde symbolische orde. Ik ben een socialist, dus ik verzet me tegen de ‘vijanden’ van het socialisme. Ik ben een feministe, dus ik strijd tegen wat mij in mijn vrouw-zijn ‘blokkeert’. Ik denk ecologisch, dus ik voer actie tegen de opwarming van het klimaat. Ik ben een nieuw-realist, dus ik trek ten strijde tegen het hermetische, onpersoonlijke en elitaire karakter van de heersende poëzie.

Van ‘verankeren’ in een orde (al was het maar in een oppositie met een welomschreven doel, in een rebellion with a cause) is echter geen sprake: de ik-spreker is (en naar eigen verwachting voorgoed) een rebel without a cause. In de openingsstrofen rekent hij zichzelf tot ‘de vreemden, de verdwaalden / de nooit gelanden, de ontwrichten’ – tot degenen die ‘aangetast [zijn] voor het leven’. En in de vijfde strofe ontmoet hij Artaud ‘onder de bruggen, in het leeg station’, dat wil zeggen op plekken waar je sans papiers en clochards aantreft – mensen die juist géén plaats hebben gevonden in de bestaande orde. De identificatie met vaak hopeloze marginalen suggereert dat de ik-spreker niet werkelijk gelooft in de doeltreffendheid van de revolte waar hij in de slotstrofe toe oproept: wat als repressie wordt ervaren roept verzet in het leven en het verlangen naar ‘iets anders’, maar eventuele verzetsdaden zullen niet leiden tot het realiseren van een waarachtig alternatief, dat wil zeggen van een orde waarin ‘ik’ mezelf niet langer als vreemd en verdwaald ervaar. De breuk tussen ‘mij’ en orde is onherroepelijk en fundamenteel.

Opnieuw verschaft de brief aan Raveel in dit verband meer duidelijkheid: ‘Artaud was een van mijn bevoorkeurde dichters van nu. Hij is van het zogezegde verdoemde geslacht: Baudelaire, Nerval, Hölderlin, enz.’ De identificatie van de jonge Claus blijkt dus een buitengewoon romantische: hij zoekt aansluiting bij een lange traditie van maudits – van sociaal onaangepaste en zelfs waanzinnige schrijvers. Ook associaties met de door roesmiddelen opgeroepen paradis artificiels van Baudelaire en velen na hem zijn niet ver weg. Denk hier bijvoorbeeld ook aan Nerval, lid van de door Gautier gestichte Club des Haschischins – en natuurlijk aan Artaud zelf, met zijn levenslange verslaving aan laudanum en andere opiaten. En naar verluidt was de voortijdige dood van de hoger vermelde Daumal mede veroorzaakt door diens al te enthousiaste gegraai in de chemicaliënkast.

Men kan er, in deze zich ontnuchterd wanende tijden, toe neigen om hier superieur over te doen: dat hele maudit-gedoe, is dat niet een pose die we nu toch echt wel hebben gehad – en dus maar moet worden afgedankt? Moeten (post)moderne dichters en poëzielezers inmiddels niet beter weten? En moet – als de poëzie dat tegencultuurachtige gedweep dan toch niet kan laten – de vraag niet worden gesteld of het met haarzelf geen aflopende zaak is? Misschien is die hele dichtkunst wel een relict dat stilaan naar de vuilnisbelt van de geschiedenis mag worden afgevoerd – behalve dan waar ze in te zetten valt voor de socialisering van ‘problematische en gevoelvolle’ adolescenten, bij wie dergelijk Geschwärm – met schrijvers als Hölderlin, Artaud of (recenter) de Vlaamse romantische dichter Jotie ’t Hooft, maar ook met nachtelijke helden uit de muziekscène à la Jim Morrison, Ian Curtis en Kurt Cobain – geduld kan worden als een fase op de weg naar hogere verlichting.

Moet, met andere woorden, het Artaud-gedicht als een retrograde en/of laat-puberale tekst worden gelezen? Het lijkt niet ondenkbaar dat Claus zelf tot die conclusie was gekomen toen hij de in 1965 verschenen Gedichten (1948-1963) samenstelde: in die verzamelbundel resteren van de vroege bundeltjes Kleine reeks en Registreren alles bij elkaar vier (dan nog fors herschreven) gedichten, en het Artaud-gedicht is daar niet bij.

 

Bijna dertig jaar later, bij het samenstellen van de Gedichten 1948-1993, toont Claus zich aanzienlijk milder gestemd ten aanzien van de poëzie uit zijn debutantenjaren: het aantal vroege gedichten neemt weer toe tot 19. Met name het Artaud-gedicht maakt een comeback: het staat nu aan het hoofd van de vijf Registreren-gedichten die genade vonden in de ogen van de dan haast 65-jarige dichter. Wat ook Claus’ motieven mogen zijn geweest om het Artaud-gedicht te rehabiliteren, de beslissing om het weer op te vissen is een meer dan terechte. De tekst formuleert immers het programma dat Claus in zijn latere werk over het algemeen consequent ten uitvoer heeft gebracht. Is ‘Voor de dichter Antonin Artaud’ bij nader toezien dan toch niet zo’n dweepzieke, puberale tekst?

Welnee (zeggen we nu, met het massieve werk van Claus als achtergrond en context). De identificatie van de ‘ik’ in het Artaud-gedicht is zoals gezegd een bijzondere: met hen die nooit in de georganiseerde samenleving zullen thuishoren. Terwijl de spreker en zijn kompanen onherroepelijk zijn aangetast, is de tegenpartij volmaakt aangepast. Zij zijn ‘de gelijke naturen, / de onverstoorde zielen’ die hun leven leiden in een opeenvolging van ‘effen uren’. Een opwerping tegen zo’n voorstelling van zaken zou kunnen luiden: het is toch al te gemakkelijk om smalend te doen over die ‘gelijke naturen’ – zij geven ten minste blijk van nuchtere werkelijkheidszin, wat van die wereldvreemde dwepers met waanzinnigen en verdoemden niet kan worden gezegd.

Nu is dat net het punt: datgene waarmee de gelijke naturen zich hebben gleichgeschaltet, is niet het werkelijk bestaande als zodanig, maar de betekenisvolle constructie die daarvan is gemaakt – het heersende spreken, de symbolische orde, het hegemonische discours. Zij hebben geen besef van het werkelijke als zodanig, maar van de sociale fantasie, die ze – als de perfecte mimetici die ideologen zijn – voor de enig mogelijke constructie, voor de juiste betekenis en verklaring van het werkelijk bestaande houden.

Daar tegenover dus de ‘nooit gelanden’ – degenen bij wie de interpellatie door de sociale fantasie mislukt. Zij identificeren zich niet met de realistische maatschappelijke orde, maar met wie en wat daarbuiten vallen – anders gezegd, hun identificatie is niet met een fantasie maar met een symptoom, met een spoor van het reële dat door die orde wordt verdonkeremaand en dat dan ook van aard is om de fantasie te ontkrachten. Als dit juist is, dan betekent ‘aangetast [zijn] voor het leven’ zoveel als een grote ontvankelijkheid hebben voor de niet op te lossen spanning tussen het spreken en het besprokene, tussen de realiteit als constructie en het daaraan telkens ontsnappende reële, tussen het ik als samenstel van symbolische mandaten en subjectposities en het ik dat spreekt (het sujet de l’énonciation van Benveniste/Lacan) maar zelf enkel tot uitdrukking wordt gebracht in mankementen, haperingen, ontsporingen – in het onverhoedse insisteren van betekenaars die het draaien van de betekenis producerende machinerie kortstondig in het ongerede brengen en daardoor, ex negativo, verwijzen naar datgene waar het werkelijk om gaat. ‘Aangetast’ zijn is dan ‘voor het leven’ behept zijn met een acuut besef van vervreemding in die constellatie van betekenaren die het individu al om zo te zeggen nog voor zijn verwekking omsloten houden en het een plaats en betekenis in hun midden geven. Omdat op deze wijze aangetaste individuen die plaats en betekenis als niet ‘van henzelf’ ervaren, zijn ze ‘vreemden’ en ‘verdwaalden’.

Vanzelfsprekend is het Artaud-gedicht een poëticaal gedicht: het typeert de dichter als een individu dat een ten diepste problematische verhouding heeft ten aanzien van de symbolische orde als zodanig (en niet ten aanzien van één of enkele welomschreven ‘vijanden’ binnen die symbolische orde). En het denkt zich de poëzie niet als een onderdeel van de werkelijkheidsproductie (en dus: van de Ideologische Staatsapparaten), maar juist als een verstoring van dat proces – als een plek van gebrek, waar de cosmetisch gecamoufleerde maar nooit werkelijk te lassen naden van de ‘realiteit’ zichtbaar worden of het verheimelijkte reële zelfs unheimlich naar buiten treedt, zoals de alien uit de gekaapte lichamen in de film van Ridley Scott. Al van in den beginne van zijn dichterschap is de werkelijke dichter voor Claus geen realist maar een reëlist: hij produceert geen realiteit (reproduceert niet de gangbare vertogen), maar legt getuigenis af van het reële (door zand in het raderwerk te strooien van diezelfde vertogen). Het Artaud-gedicht kan als een eerste, nog naïef aandoende maar niettemin trefzekere programmaverklaring van dat reëlisme worden gelezen.

 

Aan het eind van de vorige eeuw, in het decennium van het zogenaamde postmodernismedebat, stond het goed om te debiteren dat de Waarheid niet (meer) bestaat. Velen zagen daarin een vrijgeleide om zich te vermeien in een soort van ‘onthecht’ en derhalve van elke werkelijke inzet ontdaan ‘westers Boeddhisme’, dat het sociale domein en de gebeurtenissen daarin ironisch op een afstand houdt en zich dus feitelijk in een solipsistische wereld terugtrekt. Het is een houding die niet scherp genoeg kan worden onderscheiden van de Clausiaanse, die evenmin pretendeert Waarheid te kunnen construeren, maar er wel op gespitst is individuele en sociale fantasieën (en hun discursieve, symbolische verschijningsvormen) met bijtende zuren te overgieten en er zo toe bij te dragen mensen ‘door hun verbeeldingen heen’ te laten gaan.

Daarmee verschilt Claus’ drijfveer verrassend genoeg niet eens zoveel van de Kantiaanse, die het als de (nooit voltooide, steeds opnieuw aan te vatten) taak van de filosoof beschouwde om Schwärmer terecht te wijzen en zich als kennis vermommende metafysica ook als zodanig te ontmaskeren. Die diepe compliciteit met de Verlichting, die toepasselijk als een (niet-afsluitbaar) project wordt omschreven, geeft Claus’ poëzie haar drive en noodzaak en doet haar hemelsbreed verschillen van poëzie die van de hoger beschreven onthechting uitgaat en er daarmee enkel in slaagt haar eigen flonkerende overbodigheid te etaleren – en dus veel funester is voor de toekomst van de poëzie als genre dan een zich inderdaad aan romantische bronnen lavend dichterschap als dat van Claus. Misschien moet er maar weer eens wat minder smalend worden gedaan over die grote romantische traditie – als zou die feitelijk ‘overwonnen’ zijn, als zouden mensen niet de traumatische, onmogelijk tot harmonieuze heelheid en wrijvingloze aanpassing te disciplineren wezens zijn die ze zijn. Men kan ervoor kiezen om de sporen van de ontsporing die des mensen is te negeren – het zal niet beletten dat men er allerwegen en voortdurend mee in aanraking komt.

 

Wie zich afstandelijk verhoudt tot het gevestigde, daarin ‘nooit geland’ is maar een nomade (‘verdwaalde’) blijft, heeft het logischerwijze niet bijzonder moeilijk om zich er radicaal van los te maken. De troep van Artaud fascineert ook omdat ze de weg wijst naar een clean break, een totale ontworteling. Haar loutere bestaan herinnert aan de mogelijkheid van een vernieuwing die zo radicaal is dat ze de symbolische coördinaten van ons hele bestaan vermag te vernieuwen.
Dit brengt ons bij de meest fundamentele paradox van dit gedicht. Vaak (en fel, en provocerend) genoeg heeft Claus laten blijken dat hij het christendom en met name de paulinische declinatie ervan aan de kant situeert van de ‘onverstoorde zielen’. Daar had hij ook alle reden toe: in de Vlaamse samenleving waarin hij was opgegroeid was de katholieke kerk immers een van de (belangrijkste) apparaten voor het produceren van ‘gelijke naturen’. Een volstrekt ander beeld verschijnt echter bij terugkeer naar de (door dat apparaat gedempte) subversieve bron van het christendom: wie anders dan Christus identificeerde zich, tegen de hele bestaande orde in, met het symptoom (de kinderen, de tollenaars, de melaatsen,…)? Wie anders eiste, bijvoorbeeld van rijke jongelingen, een totale ontworteling: ‘Als iemand naar Mij toekomt, die zijn vader en moeder, zijn vrouw en kinderen, zijn broers en zusters, ja zelfs zijn eigen leven niet haat, kan hij mijn leerling niet zijn.’ (Lucas 14, 26)? Wie nam zich voor, in een niet anders dan avant-gardistisch te noemen tabula-rasagebaar, ‘alles nieuw’ (Apokalyps 21, 5) te maken?

En Paulus scherpte de radicaliteit van Christus’ boodschap nog verder aan: ‘Nu echter zijn wij dood voor de wet en ontslagen van haar boeien, zodat wij niet langer onderworpen zijn aan een verouderd wetboek’ (Romeinen 7:5). Sterker nog: ‘Er is nu geen sprake meer van Jood of heiden, slaaf of vrije, man of vrouw’ (Galaten 3, 28).

Zo (dat wil zeggen ingebed in een ‘reëlistische’ lectuur, die het christendom vastbindt op het Procrustesbed van zijn eigen inzet) kan de inspiratie van de weigerliedjes zingende en wangebeden biddende ketter Claus in laatste instantie dan toch een christelijke heten, om de precieze reden waarom de christelijke een blijde boodschap mag heten: we zijn er niet toe veroordeeld om ‘realistisch’ te blijven liggen waar we liggen – aan wal, in de haven, voor anker, aan de ketting. Het is mogelijk om de ankertouwen door te snijden, de steven naar zee te wenden, de coördinaten van ons bestaan ingrijpend te veranderen – en alles nieuw te maken.