Wapperen, flapperen, klapperen. Ritselen, ruisen, suizen. Bulderen, razen, gieren. Joelen, loeien, fluiten, zoemen… De muziek die de wind kan maken, is even gevarieerd als de instrumenten die hij kiest. Als musicus is hij van alle markten thuis: alles wat hij tegenkomt, bespeelt hij met virtuoos gemak. Gordijnen, jaspanden, zeilen, lakens, takken met en takken zonder bladeren, riet, korenaren, straathoeken, vlaggemasten, traliehekken, duintoppen, torenspitsen, kieren, sponningen, schoorstenen, antennes, lege flessen:  als hij ze bespeelt, ontspannen of onstuimig, krijgen al die dingen een stem.

Maar niet iedereen is gecharmeerd van zijn muziek, zoals blijkt uit de voorgaande tekst van Francis Ponge. Ik ga hier iets doen dat eigenlijk niet hoort. Sterker nog: iets dat in de poëziekritiek tamelijk ridicuul is, namelijk kritiek leveren op de inhoud van een tekst. Het gaat in de literatuur immers altijd om de vorm. Maar omdat juist Ponge zich altijd afzette tegen het poëtische, omdat hij er zelfs op uit was het gedicht te laten ‘vermoorden’ door het object (zoals hij zegt in ‘Le carnet du bois de pin’),  en omdat hij meer waarde hechtte aan het kennisgehalte van zijn teksten, aan de les die er uit de dingen te leren valt, lijkt het me in dit geval niet ongepast.

Op zoek naar de sporen die de wind in literatuur en poëzie heeft nagelaten, stuitte ik op deze tekst, en gezien de datering kun je moeilijk volhouden dat die in een opwelling geschreven is. Zoals bij zoveel van zijn teksten heeft hij er kennelijk lang over geaarzeld en nagedacht voor hij tot publicatie overging.  Des te opmerkelijker is de teneur van deze notities, die nogal afwijkt van wat er doorgaans over de wind geschreven is en wordt.

Reden genoeg om met hem in discussie te gaan.

‘Je hoort niets anders dan fluitjes, blaasbalgen, sirenes, mislukte orgels,’ schreef je: ‘Pogingen tot muziek, onvolmaakte muziek, zoals wanneer je blaast op een sleutel met een gat zonder er een fluittoon uit te krijgen.’

Onvolmaakte muziek? Misschien wel, ja. Maar moet muziek dan altijd volmaakt zijn? Is het volmaakte niet een beetje… vervelend, Francis? Waarom is het oor waarmee je naar de wind luisterde zo bevooroordeeld, je commentaar zo neerbuigend? En waarom noem je de wind een moralist?

Ik denk dat je ogen je oren in de weg zaten. Die ogen waarmee je naar de dingen keek: je zag ze bewogen worden door de wind, je zag ze hoofdschudden en knikken:

‘Bevestigingen! Ontkenningen!

Maar jullie is niks gevraagd!’

Je portretteert de wind als een haastige, slordige voorbijganger, die niet weet wat hij wil:

‘Hij rent naar rechts, naar links, vooruit, achteruit, alsof het gevaarlijk zou zijn
ergens te blijven, vanwege een depressie hier of daar. Hij is furieus met zichzelf
in strijd.’

En toch een moralist? Kan een muzikant een moralist zijn?

Het is opvallend hoezeer je de wind benadert vanuit de dingen. Dat ligt in zekere zin voor de hand omdat hijzelf onzichtbaar is. Maar de consequentie daarvan is een merkwaardige bevooroordeeldheid: je ziet de wind als een rustverstoorder die de dingen niet in hun waarde laat. Hun agitatie, die als een soort bezetenheid op je overkomt (‘zootje gestoorden’), stoort vooral jouzelf. Alsof de dingen zich alleen maar prijsgeven in hun onbeweeglijkheid, in volmaakte rust. De wind moet zich er niet mee bemoeien…

Maar als je die ‘pogingen tot muziek’ bespreekt, begin je toch te twijfelen. Als de wind beter zijn best deed, dan zag je wel degelijk muzikale mogelijkheden:

‘Maar toch, wat zou het een mooie muziek zijn, als hij het een beetje beter wist aan
te pakken.

Wat een orkest, alle dingen van de wereld, als hij zich een beetje zorgvuldiger aan
elk ding zou aanpassen en zich in de nodige bochten zou wringen om er de juiste
toon aan te ontlokken!

Maar nee… Als moralist heeft hij veel te veel te doen. Jammer…’

Jammer – inderdaad, Francis. Jammer dat je dat beeld van de moralist wilt vasthouden, liever dan te luisteren naar de muziek die hij aan dat fabuleuze orkest weet te ontlokken. Heb je in de wind misschien een rivaal ontdekt omdat hij, net als jij, de dingen een stem geeft? Ben je misschien stiekem een beetje jaloers op de schwung waarmee hij dat doet? Hoor ik niet een zweem van verongelijktheid en ergernis in je kritiek? Omdat je hem niet te pakken krijgt? Omdat hij zo weinig substantieel is?

Je karakteriseert hem als ‘het prototype van onredelijke uitingen – onnozel en brutaal’. Dat klinkt polemisch: dat zeg je over een concurrent, een tegenstander. En die polemische intentie blijkt ook verderop, uit de regels waarin je afgeeft op degenen die de lof van de wind zouden zingen: ‘Dat zijn de aanhangers van de onvolmaakte muziek, omdat ze dezelfde gebreken hebben als hij – en de dingen helemaal niet tot spreken weten te brengen.’

Daar komt de aap uit de mouw: je wilt de wind helemaal niet kennen. Je wilt hem alleen maar gebruiken om te polemiseren tegen de poëtica van de inspiratie. Uiteindelijk gaat het toch weer – zoals maar al te vaak – over jouw schrijven en jouw poëtica. Jij bent de moralist hier, Francis. Niet de wind.

Je spreekt (of preekt) in 1974 nog steeds tegen de wind, zoals je ook al deed in 1926 in Mon Arbre:

Maar dan, of het stormt of bladstil is in zijn bos,

Zal hij de wind weerspreken met krachtige betogen,

En lijkt hij soms opnieuw door twijfel sterk bewogen

Hij schudt slechts af wat hij teveel weet, laat het los.

En in 1928, in Le jeune arbre, gaf je de jonge dichter opnieuw dezelfde raad: ‘Parle contre le vent,/ auteur d’un fort raisonnement’.

Opmerkelijk, die omkering: bij jou is het niet de wind die de boom tot spreken brengt, het is de boom die de wind tegenspreekt. Je herkende jezelf in de boom, niet in de wind. (Toch schreef je ook, in De kringloop der seizoenen, over de vergeefse poging van de bomen om zich in hun blaadjes uit te drukken. ‘Je ontkomt niet aan de bomen met de middelen van bomen.’)

Vaak, heel vaak, zijn de teksten die je over allerlei dingen hebt geschreven doortrokken van allegoriserende interpretaties. Of het nu ging over een boom, over een weekdier, een strandkei of een schelp – altijd wist je er wel een of andere wijze les uit te halen. En dikwijls gingen die over taal, over uitdrukking, en over wat jij als de taak van de dichter beschouwde. Ik vond dat boeiend, hoe je uit het beschrijven van de eigenschappen van dingen ook inzichten wist af te leiden die een menselijke betekenis hadden. Al ontging het me niet dat daar vaak een avantgardistisch parti-pris, om niet te zeggen: een zekere drammerigheid, in meespeelde.

Maar nu ik me heb voorgenomen zelf over de wind te schrijven en niet alleen uit mijn eigen ervaring, maar ook uit die van anderen wil putten – nu verbaas ik me toch wel over jouw smalende depreciatie van de wind in dit tekstje. Hier heb je jezelf naar mijn idee teveel op sleeptouw laten nemen door je polemische neigingen, waardoor je nauwelijks recht hebt kunnen doen aan je onderwerp. Je verachting voor de poëtica van de inspiratie heeft je blind gemaakt voor de positieve aspecten van de wind. De dynamiek en de energie ervan; het verfrissend effect van een avondbriesje na een bloedhete zomerdag. De tactiele sensatie, die jou alleen maar tot de zelfgenoegzame conclusie brengt dat je die makkelijk kunt vermijden…

Deze tekst werpt voor mij nog eens de vraag op in hoeverre het eigenlijk mogelijk is, dingen en verschijnselen te beschrijven zonder dat er waarde-oordelen in sluipen, zonder dat je er iets in projecteert. Jouw beschrijvingen zijn natuurlijk nooit objectief geweest in de wetenschappelijke zin. Dat wist je zelf ook. Maar zolang je vooral recht probeerde te doen aan de dingen zelf, zolang jouw menselijke zienswijzen, je personificaties, je metaforen dienstbaar bleven aan het uitdrukken van de eigenschappen van het ding in kwestie, was dat geen probleem.

Problematisch wordt het wèl wanneer je de dingen gaat gebruiken om je menselijke gelijk te halen. Dan neem je het ding of verschijnsel niet serieus: dan is het van meet af aan allegorisch geïnfecteerd. En daarmee verraad je volgens mij je eigen materialistische uitgangspunt.

Komt dat misschien in dit geval door het ongrijpbare, ik zou bijna zeggen: immateriële karakter van het onderwerp? (Maar juist jij had erop kunnen wijzen dat ook de wind een materieel fenomeen is, dat lucht niet ‘niks’ is, maar in tegendeel een heel interessant soort materie, waarmee we een heel intiem, lijfelijk verkeer onderhouden.)

In plaats daarvan heb je je laten leiden door je afkeer van de traditionele associaties van wind met geest en geestvervoering en inspiratie. En zo deed je precies het tegendeel van wat toch altijd je streven was: je wilde toch recht doen aan de dingen?

Ik vermoed dat het de vormeloosheid is die je erin tegenstaat: jij, die je geest aan de dingen wilde scherpen, wist je geen raad met zoiets vluchtigs als de wind. Jouw strenge, cartesiaans geschoolde geest en je intellectuele trots hebben je verhinderd in de wind iets anders te bespeuren dan onbestendigheid, onbetrouwbaarheid, slordigheid en haast.

Een hersteller van evenwicht –  ja..

Maar een moralist? De wind? – nee.

Hoe beschrijf je de wind zonder er van alles in te projecteren? Misschien is dat  helemaal niet mogelijk, en ook niet wenselijk. Ik ben tenslotte – evenmin als jij – uit op een meteorologische definitie van wind, maar op beschrijvingen die hem voelbaar maken.

Bij nader inzien schuilt het probleem overigens minder in de projectie (die onontkoombaar is omdat taal nu eenmaal iets menselijk is) dan de waardeoordelen die daarmee vaak gepaard gaan. De bevooroordeeldheid die tot eenzijdige projecties leidt. Zou de oplossing dan kunnen zijn: er juist zoveel mogelijk in te projecteren,  er zoveel mogelijk verschillende en tegenstrijdige waarden in te ontdekken? Dat zou in elk geval voorkomen dat je de wind te gemakzuchtig allegoriseert voor een oratio pro domo. (Uit welke hoek die wind waait, weten we nu wel.)

En trouwens, Francis, jij wist beter dan wie ook dat een mens zelfs uit afkeer inspiratie kan putten, zoals je met deze notities bewijst, – dus wat is er eigenlijk op tegen? Tegenwind is toch wind?