Het onbewuste, of het nu normaal of pathologies is, maakt zich kenbaar in de taalstruktuur, ongeacht of het zijn ‘rede’ tot een goed einde brengt of zich verspreekt zodat het zich in die fouten verraadt. Gewoonlijk blijft de taal een neutraal, onbesproken medium. Maar er bestaan raadselachtige gevallen waarin de ‘psychiese stoornissen’ het taalgebruik van zijn onschuld beroven. De stoornissen schijnen bij degenen die ze ondervinden samen te gaan met een intense aandacht voor taal, een soms maniakale nieuwsgierigheid naar alles wat met taal te maken heeft. Dat geldt voor Brisset, Saussure, Wolfson, Kuperus; er zouden meerdere namen te noemen zijn: Roussel, Mallarmé, Joyce, Leiris, Ponge enz. Logofielen noemt Michel Pierssens ze; naar analogie van filmgekken zou men ze taalgekken kunnen noemen – en denkend aan de groene springers, zoals Brisset zich onze voorouders voorstelt, zou je kunnen zeggen dat ze verkikkerd zijn op taal, gebiologeerd door de taal als systeem of als machine. Roussel en Wolfson zetten hun stoornis om in een procédé dat de storende taal kan overtroeven: een tautologiese taalmachine. ‘Het procédé treedt in werking wanneer het verband tussen woorden en dingen niet meer de aanduiding is, het verband tussen de ene uitspraak en de andere niet meer de betekenis, het verband tussen de ene taal-(situatie) en de andere niet meer de vertaling is. Het procédé is in de eerste plaats een manipuleren van de dingen die in de woorden verankerd liggen.’ (Foucault)

De logofielen ontwikkelen geen nieuwe taal, maar verbouwen als het ware de normale taal. Door zich de taal toe te eigenen of in te lijven – of haar verduisterend: stelend wat hun heeft toebehoord of ontzegd is – ontstaat er een taal (een eigen taalwereld) in de taal. Kuperus legt zijn koekoeksei in de gewone taal: elk woord wordt de broedplaats voor zijn ‘vreemde’ woorden of woorddelen. Geen enkel woord bewaart zijn onschuld. De taalbewerkingen van logofielen zijn besmettelijk.