DE GEBOORTE VAN DE POËZIE UIT DE AFWEZIGHEID DER DINGEN

Le livre

Stéphane Mallarmé

Ik erken dat ik de levende dingen van de natuur, hun wederzijdse in­werking en weerspiegeling, sinds lang alleen maar opmerk door de de­len van elkaar te scheiden, en dat deze weg mij ver genoeg heeft ge­bracht om steeds nieuwe uitzichten te kunnen verwerven en de aanblik naar believen te kunnen veranderen. Wat gescheiden wordt lijkt mij onder een hoger gezichtspunt verenigd, maar hoe dat heet weet ik niet en ik hoop vergeefs het in de som van de tienduizend woorden te vin­den, als Allah’s kostbaarste naam.

Ook als de wereld, zoals Campanella zegt, een reusachtig dier is en wij als wormen in zijn lichaam leven, moet zij, om niet volkomen zin­loos te zijn, als begrensd gedacht worden; aan de overzijde van de grens echter woeden woorden, die iedere aardse zin waarin ze verschijnen ertoe verdoemen, niet eens onwaar te kunnen zijn. Het hoogste daar­van is ‘God’, en het is, als de andere, ten prooi aan een bezetenheid van zichzelf.

De grens overschrijden zou betekenen te kunnen zeggen wanneer men opgehouden heeft te bestaan. Daarom is de gedachte, tijdens het leven te kunnen sterven zeer oud, en zij zou eerbiedwaardig zijn als men haar kon vatten. De luttele bijdragen tot de natuurlijke historie van deze gedachte die ik hieronder zal noteren zijn zinloos en slechts te verontschuldigen omdat ze over de poëzie gaan. Wie mij verstaat be­grijpt dat ik niets gezegd heb. Maar is de waarde van het geschrevene niet juist daaraan af te meten dat het ons leert hoe men het duidelijkst over iets zwijgt?

Buiten zichzelf zou degene zijn die bij zijn leven zou sterven; hij zou bezocht kunnen worden door twijfels of hier, waar wij leven, alles wel gebeurt zoals het gebeurt. Omdat hij aan deze zijde aan het werk ziet wat hij slechts van gene zijde van de onuitsprekelijke grens kan zien, stort de aanblik daarvan hem immers opnieuw in twijfel. De grens die ons tot zwijgen brengt is verdwenen; in plaats daarvan verschijnt een ander, die het goede van het kwade onderscheidt.

Ongehoord onthullend, dus waarlijk zichtbaar komt de dame in de blauwe pullover de blauwe auto tegen. Die rijdt; maar de dame brengt de steenvrucht veilig naar huis en een blonde jongen ter wereld. De hemelse landouwen, overdekt met stralende geschriften, roepen zonder stem: ‘Het in zijn zin passende is het in zijn zin passende.’

Ik wil proberen een eind te maken aan de verpletterende tegenwoor­digheid van de dingen, die de ruimte waarin wij zoemen als een soort vliegen onophoudelijk omschrijven, door af te schilderen hoe enkelen het aanpakken om zich ervan te ontdoen.

Met twee zinnen, die zitten, schakelt een jongen, op een meimorgen die verlevendigd wordt door een vrolijk briesje, zijn tegenstander uit, alsof die een voetbalelftal was. Omdat de zinnen gezeten hebben doen ze de overwinnaar denken aan veroordeelden en heeft hij medelijden met ze. Ondertussen voert een jongeman, liggend bij een vijver, zwijgend een gesprek met de vogels.

Een twintigjarige dichter, in wie de lente een vreemde onvruchtbaar­heid opwekte, herleidde deze kwaal tot de verpletterende existentie van de dingen. Hij merkte al gauw dat hun afwezigheid hem vrijer maakte, maar toch bleven er ettelijke in de gestalte van de woorden aanwezig, zodat hij moest proberen ook deze te doen vervluchtigen. Zijn enige bedoeling was de geest, die zichzelf tevoorschijn roept – die gewaarwor­ding moest hij opwekken. Dan zouden de dingen op zichzelf, door geen oog gezien, misschien rusten in de geest als achter gesloten oogleden.

Steeds dieper de stilte in, daarheen waar het zwijgen ze vergeet, in de nabijheid van de dode leeuwen, houtduiven en kinderen. Nu is iedereen verloren die vergeten is zijn duimen zwart te maken om morgenvroeg, wanneer de haan kraait, zijn vingerafdruk te vinden aan de deurkruk van de kamer, waarin werkelijke tafels en stoelen staan, nog nat van het zweet van een lange, dansend doorgebrachte nacht.

Onzichtbaar slapen de muizen.

Heel diep in de stilte. Geen spreken, geen zwijgen. Windstil. Land zon­der velden en leeuweriken. Zinloos, te vragen of de hemel er nog is. Maar zou iemand de vraag kunnen stellen of hij nog blauw is? Deze zou, waarlijk, de Niemand zijn om de oude vraag te stellen! En de poëzie zou haar ogen opslaan – de hemel zou blauw worden en langzaam zouden de bladzijden van het Boek zich vullen.

B. KEERT TERUG

Deze moordenaar en galgebrok, die ik gekend heb, lang voordat hij zijn liefhebbende en snode ziel op een aprilmorgen voor zonsopgang uitademde… en daarvoor de bewakers hoorde komen en wist dat ze zich op hem zouden storten als op een dier dat naar de slachtbank gevoerd wordt, – deze slachter van jonge vrouwen die hij open kliefde zodat ze bloeiden als rozen, en van een paar jongens die hij tot zulke nietige mootjes hakte dat het de ergste van zijn vijanden niet gelukt zou zijn, ze weer naar Gods beeld en gelijkenis in elkaar te passen,  – deze B. had zachte ogen.

Er is voor mij geen twijfel over mogelijk dat hij zijn slachtoffers be­zag alsof ze bloemen waren, heuvels vol geheimen of mooie dieren.

Het is zeker dat hij, die zo van de kleur rood hield, moordde met de bedoeling, de wereld aan meer roodheid te helpen. Hij hield van het bloed, van het purper, van de vlammende hanenkam, van het koper en van rode stenen, van de bladeren van de Ahorn. Zonder twijfel be­schouwde hij het bloed als een rood water in ons, dat in vrijheid ver­langt te stromen, want vaak vergeleek hij mensen met bergen, waarop bronnen ontspringen. De kringloop van het bloed was voor hem een labyrinth dat doorvorst moest worden. Ik stel me voor dat hij de Minotaurus met tederheid bekeek, want Minotaurus was hem het menselijk hart.

Zijn geheugen bewaarde vast en zeker slechts dat deel van zijn in­drukken, dat ons de kleur rood overbrengt. Ik zie hem nog door sappi­ge weilanden lopen alsof het woestijn was; nooit raakte hij in verruk­king van de blauwe lucht; de menselijke blik ontmoette hij slechts in de rode ogen van albino’s.

Vaak sprak hij over de heilige boeken van de mensheid op een ma­nier alsof alles wat erin stond mis was, omdat het de verkeerde kleur had. De toekomstige zondvloed, hoorde ik hem zeggen, zou niet blauw maar rood zijn; in plaats van met een olijftak zou de duif terugkeren met een robijn in zijn snavel.

Hij meed de kunstmatige paradijzen, droeg geen rode brillen, liet de wanden van zijn kamer hun oorspronkelijk wit behouden en liet de gedachte, zijn haar rood te verven, spoedig varen. Wel bracht hij zich geregeld wonden toe, die hij in een grote spiegel, die hij zijn ‘raam’ noemde, langdurig bekeek. Voor het werkelijke raam, dat uitzicht gaf op een kerkhof vol groene thuja, bleven de gordijnen ook overdag ge­sloten. Ik weet dat hij mijn gezelschap zocht omdat ik niet zoals hij het leven maar de dood liefhad. Ik werd aangetrokken door de zilvergrijze signalen van het slijk, de geheimzinnige sintelmsvuren van de verrot­ting; hij zag in de dood slechts opgedroogde bronnen. Nooit heeft hij de contouren en de zuiverheid ervaren van een lijk voor het in bederf of as verandert, nooit een blik geworpen in de wereld van het kruipend ge­dierte, de amfibieën, het koude bloed. Hij was eenzaam uit gebrek aan roodheid; om mij heen stapelden de heerscharen van dode geslachten, fossielen en verkoolde wouden zich op.

Hij hield van de avond, wanneer de pannendaken van de steden, verzadigd van het licht van rode wolken, gloeien als purperen kussens, van ogenblikken in de herfst, wanneer het rood triomfeert over het heersende geel, van de boosaardigheid van het rode, als het in combina­tie met zwart optreedt, en van haar brandende eenzaamheid in het wit. ‘Bloed in de sneeuw’ zei hij of hij wees me op het binnenste van foedra­len en etuis, waarin zijde oplichtte al het bloed in de lichamen van levende wezen. Hij spelde de rode lichtreclames onvermoeibaar, alsof het tibetaanse gebeden waren en achtervolgde de rode kleur dag en nacht als een jager tot in haar verborgenste schuilhoek.

Toen ik hem uit het oog verloor verdacht ik hem ervan in het rode te zijn verdwenen als de Japanse schilder in zijn schilderij. Maar hij was de zee overgestoken om nog meer Ahornwouden en lichtreclames in zijn nachten te zien.

Bij zijn terechtstelling ging er een gejuich op zoals niet meer gehoord was sinds het einde van John Dillinger, in wiens bloed voorbijgangers hun zakdoeken hadden gedoopt.

Nu zijn mooie gezicht weer uit de kranten verdwenen is kan ik geen rood meer zien zonder aan hem te denken. Ik voel me alsof hij mij op een dag onvermijdelijk tegemoet zal treden vanuit een brandende braamstruik; als hij volg ik het rode; ik ben begonnen het leven lief te hebben; ik haat de dood; de signalen van het slijk zijn voorgoed ver­vluchtigd voor mij.

Het was zomer geworden of winter, ik weet het niet, ik was onderweg, in het spoor van het rode, het brandde me als uit spiegels tegemoet, veel verdween uit mijn gezichtsveld: grasmussen, merels, geelvinken, maar goudvinken en roodstaartjes doken op uit hun verstrooiing, de kruis­bekken vermenigvuldigden zich en de rode kneu zwermde uit. Het ros­se Mars schoof op naar het centrum van het zonnestelsel, ik keek de mensen niet meer in de ogen, wierp mijn blikken nog slechts op hun lippen, de pigmentlaag van het oog verdween, het licht verzamelde zich rechtstreeks in de bloedvaten van het netvlies. De rode gronden van Afrika kwamen in beweging, overspoelden de aarde en toen ik me in dit land begaf zag ik pulserende lijven, druipende wouden, verzadigde bo­men; het rood, in de windstiltes van de avonden daar, omarmde zui­gend de pijnbomen, alleen hun rossige stammen bleven over; de leegge­dronken rode hemel brandde woestijnachtig boven alles uit.

Maar temidden van het triomferende leven was ik alleen, een leemte tussen de levenden, een zwakke plek, iets dat nog uit de weg geruimd moest worden om de overwinning van het rode te voltooien.

Wat stond me te doen? Een sprong van de domtoren in de bloedrode stad? Een schot in de roos? Een steek? Meerdere steken?

Ik weet dat ik antwoord zal krijgen.

B. is teruggekeerd.

Ik zal zijn laatste slachtoffer zijn.

Uit: Harald Kaas, Uhren und Meere, 1979.