Bliksem slaat in op het moeras. Het volgend moment staat Kasabian daar. Hij kijkt omlaag. Zijn veters zijn gestrikt. De knopen van zijn gulp zitten vast. Naast zijn rechtervoet staat een koffer waarover een jas gevouwen ligt. Kasabian trekt de jas aan, pakt de koffer op en kijkt uit over het moeras. Boven de bosrand komt straks de zon op.
Kasabian loopt door het moeras. Hij stapt op gewas, op heuveltjes en op plekken waar de grond vlak is. Hij komt droog bij de bosrand aan. Kasabian kiest twee bomen uit en steekt tussen hen het bos in. Achter hem begint het onweer opnieuw.
Kasabian loopt door het bos. Hij probeert een zo recht mogelijke route af te leggen door zijn koffer bij elke struik of boom waar hij omheen moet in de oorspronkelijke stand te houden. Soms stoot hij met zijn knie tegen de koffer, soms met zijn knieholte. Met jeukende pols bereikt hij de bosrand.
Het handvat van zijn koffer rammelt. De velden glooien voor zijn ogen tot aan de horizon. Kasabian gaat in het gras zitten en opent de koffer. Hij haalt er wat kleding uit, briefpapier, een rol touw, een zwart zeepje en een zakmes. Met een klein schroevendraaiertje dat hij uit het zakmes klapt, draait hij de schroeven van het handvat aan. Dan ruimt hij de koffer opnieuw in, sluit die, staat op en pakt de koffer op.
Er klopt iets niet. In het verlengde van de koffer bevindt zich aan de horizon een bult. De bult kleurt rood, dan oranje, dan groen als de velden. Kasabian begint er op af te lopen. Opnieuw lopen de kleuren over elkaar en beweegt de bult, alsof iemand er met een grote juslepel saus overheen giet. Kasabians ogen beginnen te prikken. Hij draait zijn nek om en ziet hoe boven het bos de wolken wegtrekken. Nadat hij enige tijd heeft uitgerust, vervolgt hij zijn weg terwijl hij niet meer vooruit kijkt maar zijn blik op de punt van de koffer laat rusten.
De zon is amper op en het gras van de velden staat hoog. Nergens passeert Kasabian een bloem of een struikje, telkens slaan grassprieten tegen de grond onder zijn voeten. Nog geen honderd meter en hij zal zijn koffer maar voor zich uit hoeven steken om in het verlengde de substantie van de bult zien. Naarmate Kas vordert wordt het gras korter door plekken ruwe en korstige aarde omringd.
Achter hem hoort Kasabian een geluid. Hij draait zich om en ziet voor de bosrand een gestalte staan. De figuur roept hem langgerekte o’s toe. Kasabian vraagt zich af of de figuur hem ho toeroept, om hem te kennen te geven te stoppen, of dat de figuur zijn bewondering voor de verschijning van de bult kenbaar maakt met de uitroep o. En aangezien Kasabian zich geen ho voor kan stellen waar de h niet in doorklinkt en hij zijn nieuwsgierigheid niet kan bedwingen vervolgt hij zijn weg.
Voordat Kasabian er erg in heeft breekt zijn hiel door een brokkelige substantie waarin hij tot aan zijn enkel wegzinkt. Vanuit de trillende massa rond zijn voet klinkt een fluiten in bes majeur, twee octaven lager dan het geluid dat een gewone fluitketel voortbrengt. En in plaats van terug te stappen springt Kas naar een volgende plek waar de substantie harder lijkt te zijn en een andere kleur heeft. Ook hier zakt zijn voet weg en stijgt een fluittoon op, maar op een andere toonhoogte dan de toon die rond zijn vorige voetafdruk nog klinkt. Kasabian heeft weinig tijd stil te staan om de exacte noot ervan te plaatsen. Hij beklimt met sprongen de bult, hetgeen een kakofonie aan klanken teweegbrengt. Zijn koffer zwaait heen en weer en bereikt angstvallige hoogten naarmate Kasabian doorspringt. Het zweet breekt hem uit als hij naast de diverse fluittonen ook een diep gegons onderscheidt, dat hem het idee geeft dat hij zich op een grote termietenberg bevindt. Buiten adem bereikt Kasabian de top van de bult waar naast het gegons ook nog een ritmisch knarsen opklinkt. Zijn sprongen gaan sneller nu hij niet meer hoeft te klimmen. Niet ver van hem lijkt de bult plotseling in het niets te eindigen. Terwijl Kas bijna het evenwicht verliest klinkt er blazen en sissen vanaf de grond. De klanken van een atonale symfonie voor honderden doedelzakken blijven hem op de hielen achtervolgen. Kasabian valt, rolt over zijn koffer en duikt voorover in een afgrond. Met zijn linkerhand probeert hij helmgras vast te pakken. Het lukt hem, maar het gras komt met wortel en al van de helling los en breekt alleen de vaart van zijn val. De helling is lager minder stijl, Kasabian en zijn koffer maken een slipspoor in het steengruis op de rotsen.
 

Een koele bries waait over zee tegen de klif. De zon staat vol boven het water en schijnt over een volgende kust. Mogelijk een eiland dat zich naar rechts zo ver uitstrekt dat het lijkt of het daar het vaste land raakt. Kasabian zit op een platgeslagen steen en wast zijn armen en gezicht in de kleine schuimkopjes. Achter zich ziet hij boven aan de helling damp opstijgen.
Kasabian plaatst zijn koffer plat op zijn hoofd en houdt met zijn rechterhand het handvat vast. Hij stapt de zee in en begint door het water te waden tot hij de bodem niet meer onder zijn voeten voelt. Hij maakt zwemslagen met zijn benen en maait met zijn linkerarm door het water. Na geruime tijd probeert hij op zijn rug te zwemmen. Het lukt hem daarbij niet het hoofd voldoende recht te houden en de koffer schuift bijna over zijn kruin in het water. Dan ziet hij van de helling smeulende deeltjes naar beneden rollen, die halverwege in het niets lijken op te lossen. Vanaf de top van de helling stijgt rook op. Een zeemeeuw scheert boven hem langs, slaat met zijn vleugels en stijgt tot boven de top van de helling. De meeuw probeert er te landen, wat niet bijster goed gaat, pikt dan met zijn snavel in de grond en vliegt weer op.
Kasabian draait zich om in het water en zwemt door. Hij houdt geregeld watertrappelend stil om terug te kijken. De rook boven de helling lijkt opgelost, al kan het zijn dat hij die door de afstand niet meer kan waarnemen. Wel onderscheidt hij nu meerdere vogels die zich boven de klif op de grond storten. Opnieuw zwemt Kasabian door en als hij zich een half uur later weer omdraait is er niets opvallends te zien aan de helling. Kasabian maakt langzame slagen. Met enige inspanning lukt het hem toch een eindje ruggelings te zwemmen. Vanaf de kust schieten lichtflitsen in zijn ogen, alsof de zon er in een spiegeltje wordt weerkaatst.
 

Kasabian rust uit op het strand van het eiland. Hij ligt languit op het zand en zijn hoofd steunt op zijn koffer. Zolang hij niet slaapt keert hij regelmatig zijn gezicht naar het vaste land. Tegen de avond wandelt hij over het eiland. Ineengedoken wacht hij in een kuil. Zodra het licht is, bemerkt hij dat over het zeewater vlekken komen aandrijven. Kleurig en glimmend als olievlekken en in de vorm van krimpende en uitdijende ovalen bereiken de vlekken de branding van het eiland. Kasabian steekt zijn hand in het zeewater en houdt die voor zijn gezicht. Een veelkleurig vlies plakt op zijn hand. Hij voelt zijn adem niet op zijn huid als hij tegen zijn hand blaast. Hij probeert het vlies van zijn hand te schudden maar dat heeft geen enkel effect. De vlekken op het zeewater dobberen rond de branding en klinken aaneen met andere vlekken die komen aandrijven. De vlekken voegen zich in steeds grotere cirkels samen, net zolang tot de kust van het eiland een gekleurde kraag draagt. Kasabian pakt zijn koffer met zijn linkerhand. Hij houdt zijn rechterhand omhoog naast zijn gezicht en begint te lopen. Bij een beekje vindt Kasabian een paar fruitbomen. Hij zet zijn koffer op zijn kant onder de bomen, neemt plaats op de koffer en bekijkt zijn hand aandachtig. De groeven op de rug van zijn hand en de lijnen in zijn handpalm zijn nog zichtbaar, maar verkleurd, als barsten in een geƫmailleerd bord. Tussen de groeven bevinden zich minuscule spikkeltjes die geheel cirkelvormig zijn en licht opbollen in het vlies. Op zijn vingers zitten veel van die spikkeltjes en de vingers maken een purperen indruk. Nu ziet hij hoe zijn wijsvinger langzaam naar zijn middelvinger toe beweegt, zonder dat hij zijn pees spant of in zijn hand enige beweging voelt. Het aantal spikkeltjes op zijn wijsvinger neemt toe terwijl het aantal op de palm iets afneemt. Kasabian staat op, legt met zijn linkerhand zijn koffer plat op de grond en opent voorzichtig de twee sloten. Onder zijn bagage tast hij naar zijn zakmes. Zijn ogen laten de hand niet los. Hij trekt met zijn nagel het langste mes moeizaam uit het handvat. Hij laat het mes door zijn hand glijden, grijpt het handvat beet en prikt de punt van het mes in zijn wijsvinger. Het lukt hem een klein driehoekje van het vlies los te krijgen zonder zijn vinger te verwonden. Nu hoort hij een zeer zacht maar schel en hoog fluiten. Hij houdt de vinger bij zijn oor en het klinkt iets harder. Langzaam maar zeker ziet hij het driehoekje weer bedekt raken door het vlies, terwijl de plek op zijn wijsvinger nu egaal donker gekleurd is en trilt. Een minuscuul rookpluimpje stijgt van zijn wijsvinger op. Kasabians linkerhand gaat nogmaals op onderzoek uit in de koffer, en haalt daar een scheermes uit te voorschijn. Met rechte halen trekt hij het scheermes over de rug van zijn hand van de pols tot aan zijn knokkels. Het vlies valt van het scheermes in repen naar de grond. Het smelt daar en piept tegelijk als een zwak autoalarm. Met korte stevige rukken verwijdert Kas het vlies van zijn handpalm en zijn duim en met fijne bewegingen, alsof hij een aardappel schilt, maakt hij door reepjes vlies te verwijderen zijn vingers schoon. Dan beweegt hij met zijn vingers en voelt het bloed naar zijn vingertoppen stromen.
Kasabian loopt terug naar de kust. Hij ziet hoe het zand bedekt is met een fluorescerende laag. Hij maakt een ommetje over het eiland en bemerkt dat ook de andere stranden bedekt zijn met de fonkelende materie. Hij loopt naar het midden van het eiland en vindt daar onder de fruitbomen zijn koffer terug. Uit een struik plukt hij bessen die hij gretig eet. Dan klimt hij in een boom en vindt aan het begin van een dikke tak een plek waar hij gemakkelijk kan zitten.
Tegen de stam geleund valt Kasabian in slaap. Nu en dan wordt hij wakker en merkt hoe het langzaam nacht aan het worden is. Na lange tijd ontwaakt hij opnieuw als hij meent een scheepstoeter gehoord te hebben, al kon het ook een zware mannenstem zijn die tweemaal oe riep, twee langgerekte oe’s met een korte tussenpose, waar een h tussen had kunnen klinken. Mogelijk is Kasabian die klank ontgaan. Misschien bezit de stem of het instrument dat die oe’s voortbracht niet het vermogen de h te laten klinken. En daarbij vraagt Kasabian zich af of het mogelijk is zich in de inktdonkere nacht een geluid in te beelden.