Middelmaat, v. (m.), die omstandigheid, waarbij noch aan de ene kant te veel van het een of ander noch aan de andere kant te weinig is of geschiedt, de juiste maat, die van een te hoge of te geringe graad even ver verwijderd is. ‘Daardoor wordt de gelukzalige middelmaat der aardse goederen verkregen.’ Ebeling. Verder ook wel: middelmatigheid.
Campe (1809)

‘Maar waarom komt het eigenlijk op genieën aan?’ Er is ons des te meer gelegen aan nuttige mannen. Daarvoor is een gunstige temperatuur van gaven en vaardigheden vereist: een zekere middelmatigheid, die zich niet verheft tot genieën en scheppende geesten en niet afdaalt tot domme dorpers: een gemiddelde grootte die juist het punt van bruikbaarheid treft.
Herder (1767)

We hebben geen hoge dunk van onszelf. Onbescheiden zijn we hoogstens in het enkelvoud. Het majesteitsmeervoud is ons vreemd. Dat van de minachting hebben wij ons aangewend: pluralis vilitatis. Als gemeenschap zijn we niet bereid tot egoïsme. Alleen de reclame slaat zich nog op de borst. De propaganda van de partijen kan daar nauwelijks mee concurreren; ze gelooft haar eigen oren niet als ze zichzelf hoort praten. De zelfverheerlijking van de politici heeft nog slechts een ongewild effect: het effect van iets pijnlijks.
Als ik ‘wij’ zeg, bedoel ik onze beschaving, de ‘hoogontwikkelde’, de ‘postindustriële’, de ‘informatiemaatschappij’: curieuze namen die we onszelf hebben gegeven. Ze getuigen minder van intellectuele inspanning dan van omslachtige verlegenheid.
Opdat we elkaar beter begrijpen en voor het gemak, wil ik een deel voor het geheel nemen, onze kleine Duitse republiek; want zij is, zoals eenieder weet, ook al hoort niemand het graag, voortrekker, voorbeeld tegen wil en dank, zuchtend slachtoffer van haar eigen succes.
Zoals we weten heeft ze dit lot niet alleen te danken aan haar positieve inspanningen, haar nachtmerrieachtige, onverstoorbare energie, maar aan haar aangeboren gebreken. Andere maatschappijen hebben hun historische substantie tot op heden nog niet opgebruikt. Zij gaan gebukt onder een voorraad ideeën en structuren, gewoonten en obsessies, die niet naar believen af te schaffen is. De Bondsrepubliek daarentegen is gezegend met een uniek deficit. De Duitsers hebben hun geschiedenis eigenhandig opgeblazen, een gewelddadige afbraakonderneming, die van hun land een wanprodukt van de nieuwe tijd maakte. Het praten over de restauratie, in de jaren vijftig een geliefde topos, berustte, zoals we tegenwoordig weten, op gezichtsbedrog. De oude nazi-kaders deden weliswaar alles wat ze konden om als bureaucraten, ondernemers en rechters de meenschap volgens hun opvattingen in te richten, toch bleek het project van de ‘wederopbouw’ uitzichtloos en de terugkeer naar de vooroorlogse tijd een chimère. Toen in de jaren zestig de steigers wegvielen, was er een volkomen nieuwe constructie te zien.
Het is trouwens na drie, vier decennia tijd om te constateren, dat de critici van de Westduitse maatschappij, zowel die aan de linker als aan de rechter kant, door pech werden achtervolgd. Hun interpretaties bleken niet alleen machteloos te zijn, ze waren onjuist. Ze hebben hun analyses niet gebaseerd op koelbloedige observatie, maar op vooroordelen, en hun prognoses niet op profetische scherpzinnigheid, maar op dwangvoorstellingen. (Daaruit kan niet geconcludeerd worden dat hun moeite overbodig was. Wat vroeger maatschappijkritiek heette, een uitdrukking die in de laatste decennia niet toevallig is verbleekt, is op goede gronden te beschouwen als self-refuting prophecy, de zin van hun uitspraken zou er dan uit bestaan, voor hun eigen weerlegging te zorgen.)
Wat de klassieke retoriek van rechts betreft kunnen we het kort maken. Zij koestert steeds dezelfde angsten. Sinds onheuglijke tijden bezweert ze de ondergang van het avondland en het verlies van het midden. Regelmatig doet de partij van de bulldozers haar beklag over het verval van de waarden, de partij van de corruptie over de zedelijke verwaarlozing, de partij van de bekrompen burgerij over de verwoesting van de cultuur. Kleinere tegenstrijdigheden van dit soort hebben hun woordvoerders immers nog nooit gestoord. Dat het dreigende ondergaan in anarchie en chaos uitgebleven is, daarin zien ze geen reden hun standpunten te herzien; ze beschouwen het als hun verdienste. Onverdroten waarschuwen ze ons voor buitenlandse overheersing en infiltratie en werken ons op de zenuwen met oriëntatie- en identiteitsproblemen waarmee de gemeensch naar het heet, worstelt. De republiek wil niet luisteren. Zij laat de taalaf van het ‘geestelijk-morele keerpunt’ stoïcijns over zich heen gaan als de eeuwiggroene reclamespots voor complete wasmiddelen en wc-reinigers
Links staat er met haar kritische repertoire niet veel beter bij. Van de restauratie van het Tweede of Derde Rijk is, zoals gezegd, niets geworden Het ‘revanchisme’ is nog slechts een verre reminiscentie. De ‘geformeerde maatschappij’ was een slag in de lucht. Het Duitse militarisme heeft afge daan. De ‘legitimatiecrisis van het laatkapitalisme’ komt niet eens meer in aanmerking als thema voor sociologencongressen. De politiestaat leeft zich uit bij de afrastering van kerncentrales, maar het heeft er alle schijn van dat het daarbij alleen nog om weerzinwekkende achterhoedegevech¬ten gaat. Wie, zoals het een decennium lang de gewoonte was, het partij-kartel in Bonn ‘fascistisch’ noemde of ‘fascistoïde’, verraadde daarmee alleen dat hij niet wist wat deze woorden betekenen. Tot slot van deze korte opsomming die moeiteloos te verlengen is, een zelfcitaat uit 1968: ‘Het politieke systeem van de Bondsrepubliek is niet meer te repareren. We moeten ermee instemmen of we moeten het door een nieuw systeem vervangen. Tertium non dabitur.’
Het is echter niet altijd even gemakkelijk uit te maken wie zich nu heeft geblameerd. Lechts en rinks zijn, zoals de dichter zegt, gemakkerijk te velwisseren. In dit verband geldt dat ook. Hoe is het bij voorbeeld met de massamens gesteld? Deze lievelingsfiguur van de theoretici is zo oud als de industrialisering. Schopenhauer sprak van de ‘fabriekswaar van de natuur’. De metafoor laat zien wie daarmee was bedoeld: de geürbaniseerde arbeidersklasse. In de cultuur- en civilisatiekritiek van de daaropvolgende honderd jaar heeft de ‘massificatie’ toen carrière gemaakt. De angst voor de nivellering, voor de nivelleringsmanie, nivelleerde de tirades van conservatieve en reactionaire ideologen. Omgekeerd voer links heftig uit tegen het ‘burgerlijke individualisme’, dat zich merkwaardigerwijs, naarmate het reële socialisme weliger tierde, steeds verder scheen uit te breiden, totdat na de Tweede Wereldoorlog de meerderheid van de bevolking aan deze gevaarlijke ziekte was bezweken. Door duistere krachten gemanipuleerd, waren de werkende massa’s veranderd in een horde consumptie-idioten.
Dat verhinderde de filosofen van de vigerende zwakzinnigheid geenszins met een hardnekkigheid die een betere zaak waardig geweest zou zijn, ieder jaar weer de dood van het individu, of, opdat het beter opschiet, de dood van het subject te verkondigen. Daaruit ontstond mettertijd een wonderlijk unisono van rechtse en linkse theoretici, met het enige verschil dat de traditionalisten zich specialiseerden in blatende klaagtonen, terwijl de vernieuwers een ondertoon van leedvermaak koesterden die geleidelijk de vorm aannam van triomfantelijk gebrul. Terwijl de orthodoxe marxisten teleurgesteld waren in de massa’s, die geen zin hadden zich on­der hun vaandel van kleinburgerlijke voorliefdes te emanciperen, leken de poststructuralisten en andere postbeambten van de theorie het als een geweldige bevrediging te ervaren, dat het lastige subject eindelijk was ver­dwenen. De capitulatie moet een waar genot zijn, zolang je je maar haar profeet kunt voelen. De capitulatie moet een waar genot zijn, zolang je je maar haar profeet kunt voelen.
Deze leerstelsels, door wie ze ook naar voren worden gebracht, lijden echter aan een gevoelig gebrek: de individuen, op wier afschaffing ze het voorzien hebben, nemen ze niet ter kennis. Bekrompen als ze is blijft de zwijgende meerderheid zich verbeelden dat de mensen waaruit ze bestaat, allemaal, en wel ieder voor zich, telkens zijzelf zijn. Ze willen gewoon niet geloven dat ze veranderd zijn in zombie’s, marionetten, fantomen, en ze komen helemaal niet op het idee om de werkelijkheid waarmee ze te maken hebben, te verwisselen met een ‘simulatie’.

Merkwaardige ondank! Eigenaardige hardhorendheid! Nergens vallen de inzichten van de filosofen op onvruchtbaarder bodem dan in de Bondsrepubliek. Ja, we komen terug op dit kleine land in Midden-Europa, waar tussen theorie en praktijk zo’n fatale kloof gaapt. Is het dan zo moeilijk wijs te worden uit zijn politieke en sociale toestanden? Het geluid van de interpreten is daarbij niet zonder meer van nut. Alleen wanneer we heel goed luisteren, zullen we hier en daar een zwakke stem horen die voorzichtig te kennen geeft dat het met deze maatschappij anders gesteld zou kunnen zijn dan we dachten:
‘Het thema zou veeleer het verbazingwekkende vermogen tot integratie van dit institutieconglomeraat Bondsrepubliek moeten zijn, dat als overheid zijn invloed juist niet vergroot, maar sluipend verliest, bovendien toekomt met een minimum aan politiek en dat een staatsbewustzijn, met andere woorden een staatsideologie uitstekend kan missen… Deze economie, ondervangen door een verbazingwekkend flexibel en aangepast institutiesysteem, conserveert zich voortreffelijk zonder zin voor verleden en toekomst.’ (Claus Koch, Schwierigkeiten mit der Identität. In: Niemandsland, Berlijn, nummer I. 1987, pag. 48.)
Als zij hun votum over deze toestand zouden kunnen geven, zouden we zeker zijn van de afgunst van voorvaderen en nakomelingen. Of het hun zou bevallen is een ander probleem. Want van alle overgeleverde idealen van het verleden en van alle denkbare toekomstdromen is de republiek ver verwijderd, en niet eens hun meest onbeschaamde lofredenaars zouden op het idee komen te beweren dat de omstandigheden waarin we leven rechtvaardig of ook maar moreel acceptabel zouden zijn. Wie ze echter vergelijkt met de omstandigheden die de Duitsers in hun geschiedenis beschoren waren, of die hun vermoedelijk te wachten staan, die zal nauwelijks anders kunnen dan zich gelukkig prijzen. Wanneer zou het de Duitsers beter zijn vergaan? In 1830? 1870? 1915? 1930? 1945? De vraag wordt vanzelf beantwoord; tot 1960 was dit een arm en opgehitst land.
Niemand die zin heeft om over deze republiek te oordelen, en dat is zoals bekend altijd slechts een minderheid – ook wanneer iedereen, van geval tot geval, deel uitmaakt van deze minderheid –, niemand dus schijnt bereid te zijn dit toe te geven. ‘De meest vrije gemeenschap, die ooit op Duitse bodem heeft bestaan’: zoiets hoor je alleen uit de onbevoegde mond van de beroepspolitici. Het klinkt net zo verdacht als die slogan van de Britse Tories die ooit luidde: ‘Jullie hadden het nog nooit zo goed als nu.’ Het zijn dit soort zinnen die schaamteloos worden gevonden, beweringen die, juist omdat ze onloochenbaar zijn, een taboe schenden.
Het verbod zich te beroepen op de goede eigenschappen van de Bondsrepubliek wortelt in het slechte geweten. Natuurlijk is het een moreel schandaal dat de Duitsers, één generatie na de grootste misdaad van hun geschiedenis, althans in het westelijk deel van hun land, in betere omstandigheden zijn dan ooit te voren. Het minste dat ze in deze situatie kunnen doen, is hun geluk ontkennen. Uit het feit dat ze het niet willen toegeven, blijkt een rest van collectieve schaamte. Daarbij komt het vage vermoeden dat ze op kosten van anderen leven, of het nu de Oost-Europeanen, de inwoners van de ddr, de armen in de Derde Wereld of de eigen nakomelingen zijn. Ten slotte speelt waarschijnlijk ook de bijgelovige voorstelling een rol dat het ongeluk brengt, als men zich beroemt op de voortreffelijkheid van het eigen lot.
Zo heeft de Duitse zelfkritiek van de naoorlogse tijd eerder moreel dan politiek geargumenteerd. De rigoreuze toon die ze daarbij aansloeg, heeft haar niet per se een grotere trefzekerheid bezorgd. Geen tien jaar nadat de levensmiddelenrantsoenering was opgeheven, avanceerde het woord voldaan tot scheldwoord. De ‘voldane Westduitser’ werd mikpunt van verontwaardiging, alsof de honger een positieve morele categorie was.
Op dit soort verwijten werd door de meerderheid, tegen wie ze gericht waren, aanvankelijk met verstokt zwijgen, later echter in toenemende mate met een zekere welwillendheid gereageerd, net zoals in vroegere tijden op de preken van de Capucijnen; maar bekeerd hebben ze niemand. Omgekeerd kon het onaantastbare succes van de Bondsrepubliek haar critici nooit overtuigen. Integendeel, het leidde alleen maar tot een radicalisering van hun bezwaren. Hoe houdbaarder de toestanden werden, in des te scherpere bewoordingen spraken ze over hun onhoudbaarheid.
Dat is een mechanisme dat weliswaar vreemd aandoet, maar beslist niet onverklaarbaar is. Wie onheil verkondigt wil meestal gelijk krijgen; dat geldt zowel voor religieuze als voor sociale profeten. Als de realiteit weigert hun veronderstellingen gestand te doen, ervaren ze dat als narcistische krenking. Het gevolg is een verhoging van de dosis. Hoe verder de bestraffing van de booswichten wegschuift, des te schriller moet ze afgeschilderd worden. Zolang de komst van de Messias dagelijks werd verwacht, viel de voorstelling van het Laatste Oordeel eerder mild uit; pas toen de datum steeds verder opgeschoven moest worden, werden de helse kwellingen van de verdoemden met grotere uitvoerigheid beschreven: eender is het gesteld met de ineenstorting van het kapitalisme. Zo beantwoorden ook de fantasieën van de onstuitbare ondergang van de republiek aan een diepe, psychische behoefte.
Overigens ligt het in de aard van de zaak dat profetieën nooit definitief weerlegd kunnen worden. Wie over de ondergang spreekt is er zelfs toe veroordeeld uiteindelijk gelijk te krijgen, omdat maatschappijen en staten net zo sterfelijk zijn als biologische soorten en planeten. Dit logische voordeel wordt echter ondermijnd door een nadeel, dat in ons bescheiden geval een bijzonder ongunstig effect heeft. Wie de Bondsrepubliek namelijk beschouwt als een produkt van het Kwaad en als gemeenschap die ten dode opgeschreven is, is geenszins een roepende in de woestijn. Nolens volens deelt hij in haar succes en raakt daardoor in een eigenaardig dilemma: alleen tegen de prijs van huichelarij die de vorm van bewusteloosheid zou moeten aannemen, komt hij er onderuit te zeggen, dat hij een deel van het door hem bezworen probleem is en niet een deel van de oplossing ervan. Dat heeft tot resultaat dat hij des te meer aan geloofwaardigheid inboet, naarmate deze gemeenschap zich ontwikkelt, en dat niet alleen bij de domme massa’s, maar ook bij zichzelf. Wat blijft hem over in deze onaangename situatie? Moet hij soms de wapens neerleggen?
Dat zou toch erg jammer zijn. Dat verlangt toch geen mens van hem. Ergens zal er toch nog een uitweg te vinden zijn! En inderdaad, een veelbelovende mogelijkheid om de oude schemata af te lossen en een nieuwe modus van kritiek te vinden, is in de jaren tachtig steeds duidelijker onderkend en steeds blijmoediger aangegrepen; een diagnose waarover iedereen, iedereen het eens kan zijn, belooft balsem op menige oude wonde, ook al vervangt zij het morele door een esthetisch oordeel:
Deze maatschappij is middelmatig. Middelmatig zijn haar machthebbers en haar kunstwerken, haar representanten en haar smaak, haar vreugden, haar meningen, haar architectuur, haar media, haar angsten, ondeugden, kwalen en gewoonten… Dit inzicht heeft iets bevrijdends. Het zou heroïsch zijn het te ontkennen. Eindelijk zijn begrip en waarneming met elkaar in overeenstemming gebracht, eindelijk hebben we te maken met een oordeel, waarvan geen weerlegging te vrezen valt, en dat met solide, overtuigende redenen is te omkleden.
Sociologisch en cultureel is de republiek gekenmerkt door de onbetwiste hegemonie van de middle class. Met het feit dat deze ongelooflijk diffuse klasse zich als een olievlek uitbreidde, was in de plannen van de theoretici geen rekening gehouden. Decennia lang gold de verzwakking, respectievelijk de polarisering van de middenklasse, vulgo ook kleinburgerdom genoemd, als vaststaand. De recalcitrante werkelijkheid heeft de bezorgde prognoses van de conservatieven net zo gefalsificeerd als de verwachtingsvolle van de marxisten.
Sindsdien beeldt een krappe meerderheid, die noch door het miljoenenleger van werklozen, noch door de minderheid van de werkelijk rijken te betwisten is, zich hardnekkig in, dat zij tot de ‘goedbetaalden’ behoren. Een prachtig woord! Op niet te overtreffen wijze drukt het uit hoe hulpeloos en geïrriteerd de politieke economie tegenover dit vrijpostige verschijnsel staat.
De toename van de middeninkomens leidt in alle rijke industrielanden met een mooie regelmaat tot de klokkecurve van de verdeling van Gauss. Maar in het geval van de Westduitsers wordt dit proces versterkt door de genoegzaam bekende historische redenen, die misschien verklaren waarom de middelmaat hier meer dan elders het ware thuis geworden is. Ons land heeft onvrijwillig maar abrupt afscheid genomen van zijn politieke tradities. De beroemde ‘overwinning’ was, zoals bekend, geen morele maar een zuiver pragmatische daad, en als zodanig is hij buiten alle verwachting geslaagd. Bijna van de ene dag op de andere heeft een heel volk extern afscheid genomen van zijn imperiale ambities, intern van dierbare gewoonten zoals het geloof in autoriteiten, het drillen en de kadaverdiscipline. Deze consequentie uit het grootste debacle van hun geschiedenis is niet voor alle Duitsers gemakkelijk geweest. Het was een pijnlijk maar uitermate succesvol leerproces. Het heeft tot solide resultaten geleid, juist omdat de motieven van volstrekt opportunistische aard waren. De middenweg van de republiek is, tenminste voorlopig, in ieder geval een gulden middenweg gebleken.
De meerderheid van de bevolking wil niets meer weten van politieke avonturen, zij wijst elk ideologisch fanatisme af, alle soorten utopieën en totaliserende dromen vindt ze uiterst verdacht. In godsnaam geen overdrijvingen! We hebben immers gezien waar dat toe leidt… En zo stelt deze meerderheid zich ook in het omgaan met conflicten liever gematigd op. De klassenstrijd wordt gereduceerd tot een loonronde. Problemen van minderheden worden liefst soepel opgelost. Het appel op inzicht en begrip behoort tot de habitus. Evenwichtigheid moet bemiddelen tussen het verkeerde en het juiste. Ja, hier en daar grijpt zelfs de zonderlinge gedachte om zich heen dat alle tegenspraken op te lossen zijn, als de betrokkenen maar tot ‘dialoog’ bereid zijn.
Tot polarisering komt het slechts bij grote uitzondering, zoals bij het probleem van de kernenergie, als een criminele lobby het leven van de bevolking direct in gevaar brengt en als de overheid de belachelijke poging doet als spookverschijning van Keizer Wilhelm II de gendarme te spelen die de rover te hulp snelt. Zelfs tegen raketten treedt men liever vriendelijk op met mensenketens en autocolonnes.
Hoe nieuw dit merkwaardige afzien van geweld is, hoe weinig het overeenkomt met de Duitse afkomst, maakt de vergelijking met de jaren twintig duidelijk. Tweeëneenhalf miljoen werklozen zouden de Weimarrepubliek in veel minder dan twaalf jaar kort en klein geslagen hebben. In de Bondsrepubliek wachten ze met een geduld dat niemand voor mogelijk zou hebben gehouden op betere tijden, die misschien nooit zullen kmen. De sociale burgeroorlog is voor deze maatschappij onvoorstelbaar geworden. Het pluralisme is haar zakelijke basis en zijn hoogste deugd is de onverschilligheid. Het integratievermogen van deze gemeenschap heeft alle verwachtingen overtroffen. Tot nu toe heeft ze alle crises zo goed onder de knie gekregen dat je kunt zeggen: een zo grote mate van ultrastabiliteit is er in de Duitse geschiedenis nog nooit geweest.
De stand van zaken die hier wordt geresumeerd is niet omstreden maar triviaal. Des te verder lopen de opvattingen uiteen over de vraag hoe daarover geoordeeld moet worden. Kritische koppen plegen de middelmaat op zo’n verbitterde toon uit te spreken, als zou ze de laatste fase van de verdoemenis uitdrukken. Daarmee vergeleken hebben predikaten als afschuwelijk, rampzalig, afgrijselijk bijna iets eervols. De mediocriteit is het allerlaatste. Verachtelijker kan een oordeel niet uitvallen.
Dat is niet helemaal vanzelfsprekend. De Europese traditie is daarover een geheel andere mening toegedaan. De stoïcijnse en de epicurische filosofie kozen voor de gemiddelde maat – een opvatting die tot in de Verlichting heeft gegolden. (De uitdrukking juste milieu is afkomstig van Voltaire; ze was volstrekt positief bedoeld.) Ook voor de klassieken van de christelijke theologie, is matigheid altijd een kardinale deugd geweest, en ze konden zich daarbij op Plato beroepen.
Nu is het natuurlijk geoorloofd te betwijfelen of de meerderheid van de Westduitsers zich erg zou interesseren voor zulke tradities. Veeleer zou je kunnen beweren: ze denkt er niet aan. Vast staat in ieder geval dat ze de middelmaat niet afwijst, maar er positief tegenover staat, en dat ze, verre van er onder te lijden, haar voordelen en haar vreugden weet te waarderen.
Deze zegeningen te beperken tot de consumptie van waren en dienstverleningen is de even geborneerde als vruchteloze gewoonte van die retoren, die niet kunnen wennen aan de aanblik van een welgevoede en goed geklede bevolking. Het is een idiote onderneming maatschappelijke rijkdom te bestrijden met zondagspreken. Overigens is de aanschaf van diepvrieskisten en tennisrackets slechts een van zijn symptomen en vermoedelijk niet eens het belangrijkste. Deze rijkdom is vooral de materiële voor waarde voor de democratisering van alle levensomstandigheden, waarmee de Westduitsers niet alleen genoegen hebben genomen, die zij zich veeleer tot in verbazingwekkende mate eigen hebben gemaakt.
Wat als depolitisering wordt afgekeurd, is een direct gevolg van dit proces. Schouderophalend accepteren we de poppenkast in Bonn, maar wie de hoop zou koesteren dat met dit soort politiek ook maar iemand te mobiliseren is, zou naïef zijn. De interesse van de burgers wordt slechts van geval tot geval uitgekristalliseerd in afzonderlijke problemen en komt dan doorgaans tot uiting als verzet, dat in ieder geval effect sorteert. In deze zin wordt politiek niet meer ervaren als de behoefte ‘geschiedenis te maken’ – een ambitie waarmee de Duitsers regelmatig op hun gezicht zijn gevallen –, maar als een noodzaak van zich af te bijten, en wel vooral tegenover de eigen opperhoofden. Waar deze noodweer niet dringend geboden lijkt, wijdt de meerderheid zich aan belangrijkere dingen, een luxe die ze zich, naar ze schijnt te vermoeden, eindelijk kan permitteren.
Een ontlastende uitwerking heeft daarbij de omstandigheid dat in de republiek algemeen erkende eliten niet meer bestaan. Ontwikkeling en cultuur, met of zonder aanhalingstekens, zijn bijna voor iedereen toegankelijk, maar het toetreden tot deze sferen gebeurt vrijwillig; wie geen zin heeft er aan mee te doen, komt zonder ze uit, een optie waarvan miljoenen graag gebruik maken. De rijken onderscheiden zich alleen nog maar door één enkele gemeenschappelijke noemer: ze hebben meer geld. Ze beschikken niet over een eigen klassebewustzijn, hebben geen eigen stijl, geen eigen ideologie, geen prestige buiten de economische sfeer. Titels en rangen spelen geen rol. Een handelaar in condooms heeft evenveel te betekenen als een generaal, een kok evenveel als een professor aan een universiteit, een voelbaltrainer uit de subtop evenveel als een minister. In de plaats van de roem is de presentie in de media gekomen, een uiterst vluchtig voordeel, dat nauwelijks geschikt is afgunst te wekken. Topprestaties, bij het zwemmen danwel bij de natuurkunde van de vaste lichamen, zijn geoorloofd, maar slechts heel weinig mensen zijn erop belust ze na te streven. De belangrijkste functie van de ‘prominente personen’ bestaat er niet uit de een of andere norm aan te geven; ze ligt in de amusementswaarde.

Wat is het resultaat van deze sociale en culturele mediatiatie? Niet de bezworen of langverbeide eenheidsbrij, maar een zeldzaam bontgeschakeerde gemeenschap. De middelmaat die heerst in deze republiek onderscheidt zich door een maximum aan variatie en differentiatie. Subjectief wordt deze beweeglijke mengeling zichtbaar als een toename van de mate van vrijheid, van kansen, keuzemogelijkheden. Deze opvatting van de aller- meesten kan zich beroepen op de vergelijking met vroegere, maatschappelijke toestanden. Nostalgische bezweringen van voorbije leefwerelden maken daarentegen een zwakke, zo al geen cynische indruk, om het even of het nu gaat om de idealisering van oudburgerlijke milieus of om de weemoedige herinnering aan de proletarische cultuur.
Hand in hand met zulke reminiscenties gaat de verachting van de carrièremaker, die overigens verrassend vaak door carrièremakers wordt geuit. Verdachter dan deze figuur, zonder wie generlei sociale mobiliteit denkbaar zou zijn, is in ieder geval het verlangen naar omstandigheden waarin iedereen op de plaats moet blijven die hem door het raadsbesluit van de voorzienigheid of door een onwrikbaar klassenoodlot toegewezen is.
Anderen hebben de toename van individuele opties gebrandmerkt als puur massabedrog. Ook deze tegenspraak lijdt schipbreuk op de levenservaringen van de meerderheid. De pluraliteit van geluks- en ongeluksstrategieën, culturen en subculturen, afsplitsingen, nis-existenties, alle soorten minderheden is namelijk niet alleen maar een reclametruc, maar omgekeerd: de caleidoscopisch wisselende modes en bewegingen, interessen en obsessies, hobby’s en therapieën, culten en catastrofen, manieën en gaten in de markt, sekten, crises, trends en trips, sluiten aan bij reeds bestaande behoeften, kwalen en verlangens. Het ligt in de aard van de zaak dat alles wat daar door elkaar heen krioelt onder het beschermheerschap van de middelmaat blijft. De veelsoortigheid die zich aandient, komt niet voort uit persoonlijke originaliteit, maar uit een maatschappelijke ars combinatoria. Maar tenslotte ligt ook aan het schrift of aan de genetische voortplanting niets anders ten grondslag dan een code van gestandaardi¬seerde elementen. Zo leidt ook de evolutie van de middelmaat tot niet te voorziene resultaten. Ze brengt geen homogene populatie voort; ze laat, integendeel zelfs, binnen haar grenzen een eindeloze variabiliteit zien.
Wat daarbij te voorschijn komt, zou je het gemiddelde exotische karakter van het dagelijks leven kunnen noemen. Het komt het duidelijkst tot uitdrukking in de provincie. Nederbeierse marktvlekken, dorpen in de Ei-fel, kleine steden in Holstein worden bevolkt door figuren, van wie niemand zich dertig jaar geleden nog een voorstelling kon maken. Dus golfspelende slagers, uit Thailand geïmporteerde echtgenoten, vertrouwenspersonen met volkstuintjes, Turkse mullah’s, apothekeressen in Nicaragua-comités, Mercedesrijdende landlopers, autonomen met bio- tuinen, belastingambtenaren die wapens verzamelen, kleine boeren die pauwen fokken, militante lesbiennes, Tamil ijscomannen, klassieke filologen in goederentermijnzaken, huurlingen met thuisverlof, extremistische dierenbeschermers, cocaïne-dealers met bruiningsstudio’s, abdissen met klanten uit het hogere management, computerfreaks die pendelen tussen Californische databanken en Hessische landschapsparken, meubelmakers die gouden deuren aan Saoedi-Arabië leveren, kunst vervalsers, Karl May-onderzoekers, bodyguards, jazz-experts, stervensbegeleiders en pornoproducenten.
In de plaats van de excentriekelingen en dorpsgekken, van de rare snuiters en de zonderlingen, is de gemiddelde dissident gekomen, die onder miljoenen mensen zoals hij helemaal niet meer opvalt.
Deze abnormale normaliteit kan het beste bestudeerd worden in de vakantieexclaves van de republiek, op de Atlantische eilanden die de sociale laboratoria van de Westduitse maatschappij zijn geworden. Deze bevrijde gebieden, Tenerife en de Canarische eilanden voorop, dienen als reinculturen van de triomferende middelmaat. Niet gestoord door de dwang van de produktie, ver weg van fabriek en kantoor, kunnen zich in deze vrijetijdsreservaten surf kolonies en seniorenburchten, tweede en derde residenties en religies ontwikkelen. Zij zijn de volledig gemeubileerde droom der mensheid, geïdealiseerde modellen van de republiek, die niet alleen een compleet medialandschap van breiboek tot National-Zeitung, van videowinkel tot homoblad te bieden hebben, maar ook een mengelmoes van rariteiten, van de karate-kliniek tot het masochistenseminar.
Thuis wordt het wanhopige plezier echter vrolijke ernst. Want het gemiddelde is niet alleen een vrijetijdspostulaat, maar de maat van alle din¬gen en de sleutel tot succes. Het economische en psychische bestaan van de meesten wordt gegarandeerd door de middelmaat, en wie denkt dat hij het kan negeren, maakt een riskante vergissing. Het gaat namelijk niet enkel om een rekenkundige grootheid, een statistische waarde, maar om een norm die bereikt en in stand gehouden moet worden. We hebben te maken met een hooggekwalificeerde middelmaat die zich moet handhaven op de wereldmarkt; daarom moet ze net zo in staat zijn te concurreren als haar produkten, haar dienstverlening en haar infrastructuur.
De Bondsrepubliek, kortom, is doorsnee en top tegelijk. Daaruit ontstaat haar zelfbewustzijn, dat meer op export – dan op grondwetsartikelen is georiënteerd. Je zou in deze zin eerder van een Lufthansa – of Mercedes – dan van een grondwetpatriottisme kunnen spreken. Daarmee realiseert de Westduitse maatschappij een logische paradox: de overdreven middelmaat, de hyperbolische normaliteit.
Daar is niet iedereen tegen opgewassen. Miljoenen verliezers beantwoorden niet aan de gestelde eisen van dit onverbiddelijke paradijs. De rigiditeit waarmee ze buitengesloten worden, is de keerzijde van de heersende tolerantie. Nu zegt het feit dat er een voortdurende, stilzwijgende sociale triage plaatsvindt op zichzelf niets bijzonders over onze gemeenschap. In alle historisch bekende maatschappijen waren zulke selectiemethodes schering en inslag; dat geldt ook voor regimes die zich op het socialisme beroepen. Wie klaagt over de kilte en het egoïsme van onze ‘ellebogenmaatschappij’  heeft vermoedelijk eerder een onbekende toekomst voor ogen dan de brutaliteit van voorbije tijden of van andere wereldreligies.
Maar ook de slachtoffers zijn niet meer wat ze geweest zijn. Met de paupers, de lompenproletariërs, de landlopers, gekken en bedelaars uit het Duitse Rijk, kunnen de nieuwe armen van tegenwoordig niet gelijk gesteld worden. Daarvoor zorgt alleen al de behoefte aan mediatie die in de verzorgingsstaat sterker is geworden, een overeenstemming die ook door de een of andere terugslag slechts verzwakt, maar niet afgeschaft kan worden.
Voor de armoede waarmee de rijke republiek zich geconfronteerd ziet, wordt gewoonlijk een algemene economische crisis aansprakelijk gesteld. Dat is absurd in een economie waarin op basis van een ongehoorde weelde groeipercentages van jaarlijks twee procent onvoldoende worden gevonden en nulgroei als een nationale schande wordt beschouwd. Voor zover er hier sprake kan zijn van crisis, gaat het om een blijvende toestand, namelijk de permanente verschuiving van de industriële activiteiten. De poging om dit proces politiek te sturen is hier zowel als elders praktisch opgegeven. Het ‘economische klimaat’ wordt, zoals de naam al zegt, ervaren als lot van de natuur, dat net als de weersgesteldheid onberekenbaar en onbeïnvloedbaar is. Niemand is gevrijwaard tegen haar turbulentie. De ‘structuurverandering’ kan in principe elke bezitter van een arbeidsplaats treffen. Er is geen ontwikkelingskapitaal meer dat in deze zin crisisbestendig zou zijn.
De meerderheid moet daarom voortdurend op haar hoede en op haar quivive zijn als ze niet ten prooi wil vallen aan het overal loerende functieverlies, en dat wil zeggen, aan de werkloosheid. Wie het hoofd niet boven water kan houden, raakt niet alleen economisch in nood. Alleen al de latente dreiging met achteruitgang leidt tot ‘privé’ beschadigingen, psychische en fysieke instortingen die de snelgroeiende therapeutische sector niet aan kan. Voor de mislukkelingen, waartoe in een stochastisch spel in principe iedereen kan behoren, falen de middelen van de georganiseerde middelmatigheid.
Eén ding hebben de ‘sociale gevallen’ van tegenwoordig, werklozen, asielzoekers, verslaafden, chronisch zieken en psychisch ‘opvallende’ personen gemeen met de paupers van het verleden: hun situatie heeft niets te maken met een bewuste keuze. Zij hebben zich praktisch nooit tegen de middelmaat uitgesproken; ze hebben haar, in tegendeel, als norm verinnerlijkt en lijden eronder dat ze haar niet bereiken. (Dat geldt in het bijzonder voor criminelen, die het doel van de mediocriteit alleen met andere middelen trachten te bereiken.)
Heel anders is het gesteld met een andere minderheid, die geen genoegen kan en wil nemen met de middelmaat omdat ze zich verbeeldt daar boven te staan. Zij zoekt de negatie, omdat ze zich niet wil laten domesticeren, en kent zichzelf rollen toe die uitwegen beloven uit het stramien van het gemiddelde. Twee maatschappelijk bepaalde mogelijkheden bieden zich aan: de culturele en de politieke oppositie tegen de middelmaat. Beide zijn verankerd in de traditie. Geen van hen is voortgekomen uit de tegenwoordige aggregatietoestand van de gemeenschap.
De culturele produktie in de engere zin van het woord kent de figuur van het verzet tegen de middelmaat sinds het einde van de 18de eeuw. Hij ontstaat als reactievorming op de zich handhavende burgerlijke maatschappij . Een eerste proeve, schril, naief en ongelukkig, was de Sturm und Drang. De romantici vonden de polemiek tegen de filisters uit. In de loop van de negentiende eeuw trad de ideale tegenstander, de bourgeois, steeds duidelijk naar voren; hij was qua klassepositie en habitus gemakkelijk te identificeren. De aversie die hij teweegbracht bij de culturele eliten nam toe tot een vorm van haat, die echter vanaf het begin, zoals in het geval van Flaubert, ook zelfhaat was. Desondanks maakte, zolang er aan de ene kant een grote wereld, aan de andere kant een ‘eenvoudig volk’ beschikbaar was, de in bekrompenheid en kleinburger belichaamde middelmaat nog niet de meerderheid van de bevolking uit. Bijgevolg beschikte de culturele oppositie over een goed gedefinieerd aanvalsdoel. Van de bohème tot de expressionisten, van Baudelaire tot Dada konden de kunstenaars en de schrijvers de transgressie tot program verheffen.
Tegenwoordig is er al enige fantasie voor nodig om zich het gevoel van bedreiging, ja van lijden voor te stellen waarvan deze afweerreacties het gevolg zijn – hoewel reeds aan het fin de siècle het theatrale moment van hun enscenering steeds duidelijker werd:
‘Ik begeef me onder dit volk en houd mijn ogen open: ze vergeven het me niet dat ik niet jaloers ben op hun deugden. Ze bijten naar me omdat ik tegen hen zeg: voor kleine mensen zijn kleine deugden nodig-en omdat het er bij mij moeilijk in wil dat kleine mensen nodig zijn… Ze willen me tot kleine deugden verlokken en mij daarvoor prijzen; tot het getik van het kleine geluk willen ze me overhalen. Ik begeef me onder dit volk en houd mijn ogen open: ze zijn kleiner geworden en worden steeds kleiner— dat echter doet hun leer van geluk en deugd. Ze zijn namelijk ook in de deugd bescheiden-want zij willen welbehagen…
“We zetten onze stoel in het midden” – dat zegt me hun lachje – “en even ver weg van stervende strijders als van vergenoegde zwijnen.” Dit echter is-middelmatigheid: of het al matigheid betekent. – Ik begeef me onder dit volk en laat menig woord vallen: maar ze weten het noch te nemen noch te onthouden.’
Aldus sprak Zarathustra, en allen die hem achterna liepen zeiden het hem na. In de loop van de tijd werd het verlangen om zich af te zonderen steeds dwingender; de wens om uit de consensus los te breken, om te ontkomen aan de middelmaat, mondde uit in gildeplicht; toch stuitte de culturele oppositie bij de burgerlijke maatschappij op steeds zwakker verzet, en het risico dat daaraan verbonden was nam zienderogen af.
In Duitsland was sinds het einde van het fascisme een nieuwe situatie ontstaan. De tijd van Adenauer was slechts een kortstondig uitstel. De destijds nog virulente woede op de moderne kunst was spoedig in rook opgegaan, en de rituele intellectuelenbeledigingen die het ‘Wirtschaftswunder’ begeleidden, bleken achterhoedegevechten te zijn. Tegenwoordig is de Springer-Presse niet eens meer te vertrouwen. De eeuwige ‘breuk met de kijkgewoonte’ is goede gewoonte geworden, de intellectuele subversie routine, de breuk met het taboe amusement. De omgeving waarvoor ze voortdurend op de vlucht zijn heeft de culturele dissidenten ingehaald, en het helpt niet als ze op de excessieve middelmaat met excessen reageren.
De gehabiliteerde laaghartigheid wordt gerespecteerd, het wilde denken vastgesteld op formatieplaatsen; Fassbinders aanvallen zijn als eigengebakken herhalingen te zien op de uren met de grootste kijkdichtheid; hysterisch geschreeuw over dood revolutie incest folter sodomie is in elke stadsschouwburg te horen, Macbeth als vuilstortplaats wordt door alle ontvankelijke pedagogen aanbevolen. Een verdere verhoging van de dosis belooft geen einde aan het goedmoedige schouderophalen, maar alleen nog meer apathie.
De meerderheid bevalt het als compensatie, ‘prikkel tot nadenken’, ‘verrijking’, als ‘uitdaging’, die op duizend symposia en volksuniversiteiten ‘tot nadenken stemt’ en ‘verwerkt wordt’, die dus, kortom, de middelmaat in haar fantastische leervermogen alleen nog onaantastbaarder maakt, wat wederom de wens zich te onderscheiden verder doet toenemen, enzovoorts.
De narcistische krenking die de cultuur van de middelmaat haar buitenstaander toevoegt, kan door het succes niet meer goedgemaakt, maar slechts verscherpt worden. In dit, en alleen in dit opzicht is de situatie van de culturele oppositie tamelijk uitzichtloos; want verder heeft ze immers nauwelijks te klagen. De sector gedijt, de prijzen stijgen, de regering laat het aan subsidies niet mankeren, de particuliere sponsors niet aan stimuleringsmiddelen.
Met dien verstande, dat hier, in tegenstelling tot andere industrieën, hoge investeringen geen garantie bieden voor de vervaardiging van kwaliteitsprodukten in willekeurige hoeveelheden. Om het even hoeveel miljoenen er worden besteed, de dragende rol van het genie is steeds moeilijker te bezetten. Op zijn plaats komt de ster die professionele, dus middelmatige produkten in grote series kan leveren. Andy Warhol is de ikoon van deze produktiemethode geworden.
Drieërlei moeilijkheden geven even zo veel redenen aan waarom wij het genie zijn kwijtgeraakt. In de massale marathon van de buitenstaanders ontbreekt het hem aan de eenzaamheid die hem sinds mensenheugenis wordt toegeschreven. Ten tweede hoorde het bij de heroïsche rol van hem ‘die niet te helpen was op aarde’ dat hij totaal miskend werd, een voorwaarde waaraan steeds moeilijker is te voldoen. Ten slotte de waan, die althans in de ogen van de 19de eeuw, onafscheidelijk bij het genie hoorde: de routine heeft hem verteerd. Profielneurose en herhalingsdwang zijn zijn historische rest. De geniale waan is ter ziele; hij wordt alleen nog gespeeld en als amok van de outsider voor de media geënsceneerd. Zo ontstaan monsters op bestelling, tamme wilden, Nevelingen van papier-maché, shocks uit de tweede en derde hand. De middelmaat neemt wraak op zijn tegenspeler. Zij heeft de culturele oppositie ingelijfd, het outsiderdom verslonden.

Moeilijker zijn de vooruitzichten te bepalen van hen die de consensus uit politieke motieven opzeggen. Ze zijn niet over een kam te scheren met de culturele opposanten. Toch hebben ze een reeks homologe kenmerken met elkaar gemeen. Ook de politieke fundamentele oppositie lijdt aan massieve tevredenheid; ook zij voelt zich superieur aan de middelmaat; ook zij kan zich beroepen op een voorgeschiedenis die zo oud is als de burgerlijke maatschappij; ook zij maakt haar heroïsche stambomen en kan niet zonder een eigen repertoire van mythen en legenden; ook zij spitst haar argumenten, haar eisen, haar actievormen toe naarmate de gemiddelde maat haar in haar vloeiende onevenwichtigheid stabieler tegemoettreedt; ook zij ontkomt niet aan de berekening van de media, die van alle openbare handelingen een vertoning maken.
Maar ook de verschillen liggen voor de hand. De inzet die de politieke aanval op de meerderheid verlangt, is niet te vergelijken met het minimale risico van culturele provocaties. Het exploiteren en in gevaar brengen van zichzelf zijn vanzelfsprekend op de actieterreinen van de extreme politiek; vooral de bereidheid alles op het spel te zetten, leidt vaak tot zelfverminking, wat je van de culturele buitenstaanders bij god niet kunt beweren. En ten tweede hoeft de politieke radicaliteit, van welke kleur dan ook, nauwelijks te vrezen dat ze met applaus wordt ingehaald en door succes overweldigd. Zij ziet, integendeel, haar noodzaak bevestigd door de weerstand die ze ontmoet.
Deze functionele samenhang wordt duidelijker wanneer je hem vanuit de omgekeerde richting bekijkt. Van alle gebieden van de Westduitse maatschappij vertoont het subsysteem van de institutionele politiek het geringste leervermogen. Terwijl zowel de economische als de culturele sfeer snel, ja welhaast verslaafd op nieuwe prikkels reageert, hebben de grote politieke organisaties, partijen, bonden en vakverenigingen de traagheid van begrip verheven tot eerste plicht. Als vuistregel kan gelden dat in Bonn altijd alles als laatste wordt begrepen. De centralistisch gereglementeerde politiek komt alleen in beweging wanneer ze van buitenaf en vanuit de basis onder druk wordt gezet, en ook dan slechts millimetersgewijs. Als systeem is ze derhalve gewoonweg aangewezen op radicale minderheden, die als enige in staat en bereid zijn meedogenloos te overdrijven. De politieke buitenstaander wordt de specialist van een overdosering, zonder welke in de apparaten geen wezenlijke reactie meer wordt geregistreerd.
De prijs die van de politieke oppositie tegen de middelmaat wordt verlangd voor haar prestaties, is hoog. Dat de overheid tegen haar optreedt met de klassieke methoden van intimidatie en repressie, is in een land met onze tradities welhaast onvermijdelijk. Zwaarder weegt dat het radicale politieke denken en handelen zich, op grond van zijn eigen logica, in een tot nog toe onbekende om vang van de meerderheid isoleert. Het enige wat het extremisme met het ‘volk’ verbindt, is een diepe wederzijdse afkeer. Het gevolg van deze afscheiding van de anderen is echter een verlies aan maatschappelijke raakvlakken dat kan uitmonden in realiteitsverlies. In het onschuldigste geval neemt het oppositionele milieu een egelstelling in en verschaft zich zo secondaire nestwarmte, die, een beetje hoogdravend, als solidariteit wordt betiteld.
Wanneer de afzondering echter wanhopige vormen aanneemt, komt het tot een vlucht naar voren, en die leidt tot de waan. Het terrorisme, voorzover het al aanspraak maakt op politieke motieven, geeft uiting aan deze waan. Het voert de volksoorlog als oorlog tegen de meerderheid van de bevolking.
Tenminste een van hun doelstellingen hebben deze combattanten bereikt, en weliswaar niet ondanks, maar dankzij hun waanzinnige miskenning van de realiteit: de totale buitensluiting uit de consensus die de Westduitse maatschappij bijeenhoudt. Ja, nog sterker: ze hebben de meerderheid waartegen ze het opgenomen hebben op haar beurt tot een terugval in het gewelddadige extremisme gedwongen, al was het maar voor een paar ‘loodzware’ weken. In de herfst van 1977 is de middelmaat, die in juridische zin naar de betrekkelijkheid van de middelen verwijst, zichzelf in twijfel gaan trekken.
Haar dertigjarige hegemonie leek van de ene dag op de andere te capituleren voor een kleine bewapende groep en net als in voorbije tijden vierde de hysterische aanbidding van het staatsgeweld en de heiligverklaring van de politie haar verrijzenis. Een spookachtige regressie, een lang schrikaanjagend moment van paranoia en vergelding, des te beklemmender, omdat de republiek nooit ook maar een minuut lang in gevaar was; het was de terroristen dus gelukt de waan waarvan zij het slachtoffer waren geworden aan de maatschappij in haar geheel op te leggen. Intussen ziet het er naar uit dat dit een afgesloten hoofdstuk is. De Duitse herfst was een laatste terugval, de atavistische terugkeer van verdrongen machtsfantasieën. Tegenwoordig worden terroristische aanslagen op pagina vijf van de dagbladen vermeld. Het midden is teruggekeerd tot de orde van de dag.
Overigens is zelfs de gewapende strijd niet immuun tegen de pandemische hegemonie van de mediocriteit. Dat blijkt uit de communiqués en verklaringen van zijn woordvoerders. Hun formele uitdrukking is bureaucratisch en wat de inhoudelijke kant betreft wijzen ze elk nieuw maatschappelijk standpunt net zo angstvallig af als de protagonisten van de officiële politiek. Hun theoretische bron is een allegaartje uit de 19de en de vroege 20ste eeuw; hun retoriek citeert citaten, die vaak langs een omweg via de Derde Wereld weer geïmporteerd worden naar de metropool. Een politieke theorie die deze naam verdient, heeft het terrorisme niet voortgebracht: zijn indoctrinaire denkbeelden zijn zonder uitzondering epigonaal en, juist waar ze het onverbiddelijkst zijn, getekend door de treurigste middelmaat.

Meerderheid en buitenstaanders zijn en blijven in een gemeenschap als de onze symbiotisch met elkaar verbonden. Dat geldt zowel voor de culturele sfeer als voor de politieke en is ook te zien aan de gewoonste samenhangen van de leefwereld. Want juist daar waar ze schijnbaar zonder beperking triomfeert, waar ze het meest tevreden is, vertoont de middelmaat waanzinnige trekken.
Realiteitsverlies en moral insanity worden niet alleen van buitenaf de normaliteit binnengesleept, niet alleen van bovenaf erin gepompt door de hooggekwalificeerde gangmakers van de mediocriteit, de amokmakers van de industrie en de hogepriesters van de techniek; ze verschijnen geheel spontaan en bloeien daar waar de meerderheid het meest onbewust functioneert, in haar gelukkige alledaagsheid, onopvallend en minutieus verdeeld, als moleculaire waan.
Het banaalste voorbeeld daarvan is het beste: georganiseerd in een aan braafheid niet te overtreffen club, de grootste vereniging van de republiek, verschijnt de gemiddelde meerderheid als zelfmoord- en moordcommando ten tonele. In de eigen auto wordt iedereen, zonder rekening te houden met verliezen, laat staan met elementaire levensfundamenten als rust, klimaat, vegetatie, lucht en landschap, een door zichzelf aangestelde killer.
Op straat worden jaar in jaar uit meer mensenlevens geofferd dan alle terroristische daden, alle machinaties van de atoomlobby, alle overvallen, politiële acties en drugssyndicaten bij elkaar genomen ooit hebben geëist. Op de zogenaamde feestdagen worden regelmatig de hoogtepunten van dit moorddadige meerderheidsritueel gecelebreerd. Dit voortdurende massacre wordt het gewoonste van de wereld gevonden; het is het gewoonste van de wereld.
Middelmaat en waan verhouden zich complementair tot elkaar; hun schijnbare tegenstelling verbergt een diepgewortelde overeenstemming. Een sociale plaats gelegen buiten deze verwikkeling, zal niet te vinden zijn. In een min of meer precair evenwicht, wisselende aandelen en oscillerende patronen komt deze paradoxale verstrengeling in ieder van ons terug. Een hoge dunk heeft ze niet van zichzelf, de republiek van de middelmaat: akelig tevreden en waanzinnig normaal, maar te vertrouwen is ze niet.