Verdaasdonk over Robberechts: vervalsing van een probleemstelling

De nogal geruchtmakende artikelenreeks in De Revisor waarin H. Verdaasdonk (soms in co-produktie met C.J. van Rees of K. Beekman) ongeveer drie jaar geleden het vigerende, interpretatief gerichte literaire onderzoek in ons land op zijn wetenschappelijkheid toetste, leidde tot de conclusie dat het zijn wetenschappelijke pretenties niet kon waarmaken en het ‘bij de huidige stand van zaken binnen de literatuurwetenschap’1. – dat wil zeggen: zolang er geen instrumentarium is ontwikkeld dat het spreken over literaire teksten volgens strikt wetenschappelijke spelregels mogelijk maakt – daarom beter was als het zich niet langer op literaire teksten, maar onder andere op uitspraken over teksten en de daarin geïmpliceerde literatuuropvattingen zou richten. Verdaasdonk meent namelijk dat de lectuur van literaire teksten minder door die teksten bepaald wordt dan door de opvattingen die men over literatuur heeft; en wat dat betreft maakt hij geen onderscheid tussen het leesgedrag van de ‘common reader’ en de literatuurwetenschapper. Maar wat volgens hem in het eerste geval nog legitiem is, is het in het tweede niet meer: de wetenschapsman zal zijn normatieve, niet-geëxpliciteerde uitgangspunten, die zijn leesgedrag bepalen en die hem ertoe brengen om bepaalde teksten die met die uitgangspunten in strijd zijn als niet-literair te verwerpen, moeten verduidelijken. Zolang hij dat niet doet zal hij door zijn eenzijdige, verhuld-normatieve benadering van de literatuur eraan meehelpen een bepaald idee in stand te houden over wat literatuur is of zou moeten zijn. De wetenschap die zichzelf niet voortdurend ter discussie stelt en haar stellingen zodanig formuleert dat ze immuun zijn voor kritiek dient niet zozeer het inzicht in alles wat doorgaat voor literatuur, maar funktioneert veel eerder als legitimatie van een bepaald soort, door de traditie geheiligde literatuur. Haar rol is conservatief: literatuur die van dat gangbare patroon afwijkt wordt onleesbaar genoemd en daardoor in haar toch al marginale positie in het literaire leven bevestigd: ze verdient niet beter.
Ervan afgezien dat die voorstelling van zaken misschien wat te generaliserend is, kan toch moeilijk ontkend worden dat het literaire klimaat in ons land niet bijster gunstig is voor literaire experimenten en dat de invloed van ‘de’ literatuurwetenschap daarop inderdaad eerder bestendigend dan veranderingsgezind is. (Men bekijke de verplichte literatuurlijsten van de studenten Nederlands aan de verschillende universiteiten maar eens: het kaliber daarvan zal wel niet vreemd zijn aan dat van de eenheidslijsten van de middelbare scholieren.2 Dat die invloed minder een gevolg is van een binnen die wetenschap gevoerde discussie dan van de feitelijke positie van diegenen die bedoelde evidentiepostulaten (zoals Verdaasdonk die onuitgesproken uitgangspunten noemt) aanhangen binnen de literaire concurrentieverhoudingen, lijkt me buiten kijf. Niettemin leveren de onderzoeksvoorstellen die Verdaasdonk doet geen mogelijkheid op om op een zinvollere manier over (met name moderne) literatuur te praten. Zijn eigen artikelen over onder andere werk van Daniël Robberechts, Arno Schmidt en Willy Roggeman3 en die van zijn geestverwant Beekman over werk van Brakman, J.F. Vogelaar en over recent Nederlandstalig proza4 laten zien dat de gerichtheid op literatuuropvattingen niet alleen het inzicht in literaire teksten of in hoe die gelezen worden niet vergroot, maar dat die bovendien een verplaatsing van de problemen inhoudt; die artikelen zijn ondanks de vaak lachwekkende houterigheid en terughoudendheid waarmee Verdaasdonk en Beekman formuleren in geen enkel opzicht wetenschappelijker dan het werk van de traditionele literatuurwetenschap. Het eerste is het gevolg van het feit dat een opvatting over literatuur (zelfs niet als die van een auteur afkomstig is) nog niets zegt over het literaire werk zelf, laat staan dat er argumenten aan ontleend zouden kunnen worden op grond waarvan het duidelijk wordt dat het ene boek beter of slechter is dan het andere; het tweede is het gevolg van het feit dat exact dezelfde toetsingsproblemen die zich voordoen bij interpretatieve uitspraken over literatuur gelden voor uitspraken die met behulp van literaire teksten de onhoudbaarheid, althans de universaliteitspretentie van een bepaalde literatuuropvatting willen demonstreren.
Beide bezwaren kunnen verduidelijkt worden door in te gaan op een artikeltje dat Verdaasdonk als verduidelijking van zijn Revisor-serie bedoelde, zijn ‘Lektuur van Praag schrijven’. Dat boek is het naar mijn mening belangwekkendste gedeelte van het literaire grondslagenonderzoek waar Robberechts al jaren – voor een deel in zijn eenmanstijdschrift Schrift – mee bezig is en dat – zeer globaal geformuleerd-gericht is op de vraag welke funktie het schrijven tegenwoordig nog kan hebben. Ervan uitgaande dat ‘de schrijver zich ervoor zou (moeten) inspannen dat de lezers (…) zich aan de hand van zijn geschrift geen vals beeld (kunnen) vormen van het werkelijke leven’ – zoals hij het in De grote schaamlippen (1969) haast met een bijbelse strengheid formuleert – erkent Robberechts nog maar twee mogelijkheden voor een schrijver:
‘- het (anekdotische, waarschijnlijke) geschrift dat zich niet meer als een weergave van een werkelijkheid aandient, maar als een haast documentaire voorstelling ervan; bijv. doordat de schrijver, i.p.v. God de Vader te spelen, werkelijk met een ik-figuur vereenzelvigd is, door wiens ogen het verhaalde wordt gezien (…); of doordat de schrijver aan de lezer ook zijn werkwijze meedeelt zodat de lezer hem voortdurend op de vingers kan zien
– het tegenover de dagdagelijkse realiteit drastisch autonome geschrift, waarbij de waarschijnlijkmaking irrelevant wordt, de anekdote verzaakt. Flauberts droom van een boek dat over niets zou gaan, ‘un bouquin qui ne tiendrait que par la force de son style’; een geschrift-als-feit; W. Roggemans absoluut proza, totaalproza, proëzie, poëza, pseudoproza.’ (p. 56)
Robberechts kiest voor de eerste mogelijkheid. Aan het verzoek om een monoloog van een onbeweeglijk in de zon liggende Parijse clochard te schrijven, zoals hij eerder een monoloog van een vertwijfelde winkeljuffrouw schreef (in: Tegen het personage), zal hij niet meer voldoen: ‘het heeft geen zin, het is schaamteloos pretentieus te geloven, anderen wijs te maken dat men een benul kan hebben van wat in een clochard omgaat wanneer men geen clochard is.’ (p. 177) Praag schrijven (1975) moet tegen deze achtergrond worden gezien: de auteur onderzoekt wat hij zich met behulp van documenten bij een niet zelf beleefde realiteit, zonder er op los te fantaseren, kan voorstellen. Als te beschrijven object kiest hij min of meer toevallig Praag, een stad die hij op grond van een soort voorwetenschappelijke kennis wel binnen zijn mogelijke ervaringshorizon situeert en waar hij door middel van literaire (Kafka, Rilke) en andere documenten (briefkaarten, brieven, foto’s en dergelijke, vooral van zijn vader die er wel zelf geweest is) een zekere relatie mee heeft. Maar Praag blijkt moeilijk te vangen; de constructie van het beeld loopt niet van een leien dakje, zeker niet als het beperkte materiaal door de Sovjetrussische invasie plotseling met mateloze hoeveelheden wordt uitgebreid. De auteur wil dat materiaal niet verdonkeremanen; ‘Dit geschrift bevindt zich onverbiddelijk gecompromitteerd met de gebeurtenissen in de wereld.’ (p. 47) Maar hij kan er niks mee beginnen; zoveel ongeordende, door de media daar en hier verknipte informatie kan de schrijver niet verwerken. Het enige wat hij wel kan is de stortvloed van mededelingen in steeds identiek geformuleerde zinnen en in chronologische volgorde rubriceren: ‘je weigert Praag aan te tasten met je verbeelding. Je kan alleen maar overpennen:’ (p. 198) De bergen informatie informeren niemand meer; er ontstaan geen verbanden, de feiten verzetten zich tegen iedere vorm van integratie. Die weerbarstigheid van de feiten werkt ook op andere niveaus, bijvoorbeeld op dat van de vergelijking tussen vader Jan-Emmanuel en Kafka. De vergelijking levert uiteindelijk niet meer op dan de zekerheid dat ze in soortgelijke trams hebben gezeten (p. 141). Praag, wat er gebeurd is, wat er gebeurt: het blijft een open vraag. Praag antwoordt niet, niet meer, onhoorbaar of niet terzake, de afstand tot de schrijver is te groot.
Verdaasdonk gaat Praag schrijven lezen vanuit het (voor iemand die eerder werk van Robberechts kent wel erg onrealistische) verwachtingspatroon van het traditionele reisverhaal, om er vervolgens achter te komen dat die verwachting niet uitkomt en dat hij dus óf het boek moet afwijzen (het is geen reisverhaal en dus voel ik me bekocht), óf zijn literatuuropvatting moet liberaliseren, zodanig dat Praag schrijven, ook al is het dan geen traditioneel reisverhaal, er ook in past. In het laatste geval zal hij niet langer vasthouden aan het idee dat een literaire tekst ‘één hoofdpersoon (bevat) uit wiens perspektief de gebeurtenissen worden gepresenteerd’, dat de ‘biografische gebeurtenissen in hoge mate anekdotisch (zijn)’, dat er ‘veel couleur locale – zeden, gebruiken, plaatsbeschrijvingen – (is)’, dat de tekst ‘ook een groot aantal bespiegelingen (bevat)’, etc. Als hij stug aan zijn literatuuropvatting zal vasthouden, blijft Praag schrijven voor hem een gesloten boek. Alleen literaire tolerantie, het opgeven van die bekrompen literatuuropvatting, kan hem daarvoor behoeden. In dat geval zal hij in de toekomst wel wijzer zijn en een boek van Robberechts, of wie weet: zelfs een boek van De Bezige Bij, met minder uitgesproken verwachtingen ter hand nemen. Misschien zal hij zelfs in het algemeen minder positieve verwachtingen hebben en (bijvoorbeeld) bij het zien van De God Denkbaar, Denkbaar de God niet onmiddellijk aan een theologische verhandeling of van Projet pour une révolution a New York aan een handboek voor de stadsguerrilla denken. Hij is dan bezig een goed lezer te worden, want dat is iemand die weet dat er in de literatuur geen sprake meer is van een overzichtelijk geheel, onderverdeeld in de categorieën epiek, lyriek en dramatiek, die op hun beurt weer zijn onderverdeeld in een beperkt aantal subcategorieën, maar dat de grenzen daartussen definitief zijn vervaagd en dat elk boek dat nog iets te betekenen heeft zijn eigen genre inaugureert,5 dat de literatuurgeschiedenis – radicaal geformuleerd – bij elk belangrijk boek opnieuw begint (reden waarom die geschiedenis alleen nog maar in negatieve termen te beschrijven is) en dat hij (de lezer) dientengevolge niet vanuit een bepaalde opvatting, maar vanuit een nulsituatie moet beginnen te lezen, dezelfde die de experimentele schrijver – als hij zijn experiment althans serieus neemt – steeds opnieuw tracht te realiseren. Een adequate lectuur kan voor hem nooit bestaan uit de rechtvaardiging van zoveel mogelijk elementen uit de tekst ‘door te verwijzen naar een literatuuropvatting’6 of door te streven naar een evenwicht ‘tussen het maximale aantal postulaten waaraan hij wenst vast te houden en de realisering van het maximum aan leesmogelijkheden, gegeven door de tekst, waarop hij wenst in te gaan’7, maar door te controleren in hoeverre de tekst-zonder zich af te vragen of de auteur ervan al of niet een beroep doet op bepaalde, in de literaire traditie verankerde evidentie-postulaten – in zichzelf logisch is. Daarvoor is het noodzakelijk dat hij kan, en vooral ook: durft te denken: dat hij de innerlijke samenhang tussen de woorden, de zinnen en grotere tekstdelen reconstrueert (niet als een oppervlakkige samenhang van tekens, motieven of verwijzingen, maar als een denksamenhang), in plaats van ze van buitenaf, vanuit een of ander methodologisch principe, op elkaar af te stemmen – precies zoals de schrijver die samenhang tot stand heeft proberen te brengen zonder van een beproefd procédé uit te gaan. Het is een kwaliteitscriterium of de schrijver erin slaagt zijn tekst zo hecht te structureren dat hij zijn evidentie louter en alleen aan zichzelf ontleent; alleen dan heeft hij alles doordacht en stelt hij de lezer in staat dat werk na te doen, dat wil zeggen: uitsluitend met behulp van zijn ervaring en denkvermogen te controleren. Goed lezen is in feite alleen mogelijk als dat het geval is. Verdaasdonk weigert de inspanning echter bij voorbaat die daarvoor nodig is op te brengen: ‘Men kan Praag schrijven strikt lineair lezen. In dat geval krijgt men nogal kaleidoskopische informatie die als voorbeeld kan dienen van wat zich, naar aanleiding van ‘Praag’, aan dokumenten en feiten laat verzamelen. Wanneer men let op de veelsoortigheid van de verstrekte informatie en de gebruikte bronnen, is het mogelijk de lektuur in meer of mindere mate te richten. Men kan zich bijvoorbeeld konsentreren op de politieke gegevens en trachten analogieën en verschillen te konstateren tussen deze en andersoortige (literaire, biografische) informatie, of deze laatstgenoemde informatie als verstrooiend en ad hoe opvatten. Alnaargelang de gegevens die men in aanmerking neemt, leent het boek zich tot een ‘politieke’, ‘kulturele’, en/of biografische lektuur. Welke keuze men ook doet, bepaalde gegevens zullen de lezer altijd als volslagen willekeurig blijven voorkomen.’8 Het is ongelooflijk hoe iemand die de hele interpretatief gerichte literatuurwetenschap gebrek aan objectiviteit, aan wetenschappelijkheid verwijt, nu zonder meer het standpunt van de pure willekeur inneemt (de lezer bepaalt zelf maar wat hem interesseert en wat niet), om vervolgens apodictisch en triomfantelijk te beweren dat niet alle gegevens met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Dank je de koekoek: als je eerst besluit alleen op politieke ‘informatie’ te letten, zul je alles wat daar niet direct mee te maken heeft wel als willekeurige ballast beschouwen, stukken tekst waar je niet voor betaald hebt; een volmaakt voorbeeld van een cirkelredenering. Of er in Praag schrijven ‘bepaalde gegevens’ staan die ‘volslagen willekeurig’ zijn kan pas worden uitgemaakt als men niet eigenwijs aan zijn informatiebehoefte blijft vasthouden, maar als men de verschillende tekstlagen van het boek op elkaar betrekt. Alleen door te proberen de logische plaats van elk element in het geheel vast te stellen, dat wil zeggen: alleen door te interpreteren, kan blijken wat willekeurig is en wat niet. In plaats van aan die inderdaad hachelijke onderneming te beginnen en zodoende het experiment van Robberechts mee te voltrekken, trivialiseert Verdaasdonk Praag schrijven tot het niveau van een krant waar je naar believen alleen de sportpagina of het menu van de dag uit leest. Niet dat een meer tot inspanning geneigde lezer alle delen tot een naadloos geheel kan samenvoegen, maar die onmogelijkheid is nu juist het resultaat van het experiment. Praag schrijven is niet zomaar een willekeurige hoop informatie, maar de poging om lijn te brengen in die willekeur. Dat dat mislukt, dat die lijn louter formeel (namelijk chronologisch en thematisch geordend) blijft, kan maar ten dele geweten worden aan de schrijver, die zich wel wat al te fatalistisch als machteloos slachtoffer van de omstandigheden voorstelt (hij zegt niet meer te zijn ‘dan een nog niet afgesloten reeks van reacties op een nog niet afgesloten reeks van omstandigheden.’ (p. 21)) en die er door zijn absolute eerlijkheid tegenover de feiten van weerhouden wordt deze in samenhangen te plaatsen die ze aan het spreken brengen, de mislukking moet echter zeker ook als kritiek op de omstandigheden gelezen worden die de schrijver en ieder ander inderdaad haast positivistisch kortwieken, dat wil zeggen: hen tot feiten, tot schijnbaar op zichzelf staande dingen degraderen, die nog slechts een passieve relatie tot het maatschappelijke geheel hebben en wier handelingen dus niet anders dan als reeksen geconditioneerde reflexen te beschrijven zijn. Die objectieve verbandloosheid en versnippering van de feiten, die door het positivisme en het kritische rationalisme als gegeven worden beschouwd in plaats van ze als ontstaan en dus ook als schijn te doorzien, vinden hun exacte correlaat in de chaos van de media. Het gaat in Praag schrijven niet zozeer om de informatie, als wel om het feit dat heel wat informatie het niet is. Verdaasdonk kiest het boek als demonstratieobject van zijn stellingen precies om de redenen op grond waarvan het – voorzichtig – gekritiseerd moet worden: zijn eigen, onder het mom van wetenschappelijkheid beleden afkeer van het speculatieve denken, van fantasie, zijn behoefte aan absolute zekerheid, vindt hij terug in Robberechts’ absolute, zijn denkvermogen verlammende eerlijkheid. Denken is identiek aan het stellen van de juiste vragen. Daarvoor mist Robberechts het maatgevoel. Zijn vragen hebben een veel te absoluut, op details gericht karakter om zelfs maar aan een antwoord te kunnen denken: ‘En dan de vraag (onder andere): hoe de ramen van de praagse huizen open- en dichtgaan. Zijn het doorgaans tuimelramen of schuiframen of openslaande ramen? In het laatste geval: geschiedt de sluiting door het draaien, in de zin van de wijzers van een uurwerk, van een raamknop (zoals bij het raam links van je waardoor je nu naar de tuin kijkt)? of door heffing van een hefboom, de spanjolet die in Vlaanderen ‘een pompje’ wordt genoemd? of nog (…)’ (p. 19-20) Omdat de vraag niet beantwoordbaar is, krijgt hij iets pathetisch, niet ongelijk aan de manier waarop de vertegenwoordigers van het hogere – met wie Robberechts op het eerste gezicht niets lijkt te delen – diepte en scherpte suggereren door het stellen van (in hun geval veel te grote) vragen. Maar Robberechts’ taboeëring van de fantasie, zijn eindeloze vragen en zijn weigering de gaten in zijn kennis te verdonkeremanen, dienen niet het inzicht in het hogere en dús het bestaande, maar integendeel: de radicale verlichting. Zijn intenties zijn verwant aan die van Freuds psychoanalyse. Freud is uit op een ontsymbolisering van de in dienst van het realiteitsprincipe verdrongen wensen, die in de droom – waar het censurerende ik verzwakt, maar niet verdwenen is – verhuld, gesymboliseerd terugkeren. Robberechts wil de (meestal) in dienst van de bestaande verhoudingen funktionerende censuur van de werkelijkheid door de taal te niet doen. Beiden willen de naakte tekst, Freud die van het libido, Robberechts die van de mededeling en zo indirect van het medegedeelde, de werkelijkheid. In Praag schrijven laat hij zien hoe letterlijk dat opgevat moet worden: daar voegt hij aan een in het boek opgenomen, nogal onzorgvuldige vertaling (uit het Frans) van een artikel van een uitgeweken Tsjech in het tijdschrift Soma (de voorganger van De Revisor) zijn eigen, preciezere vertaling toe. Die houding tegenover taal en werkelijkheid verbindt nog de meest uiteenlopende fragmenten van het boek: Robberechts weigert de feiten te stileren, er eigenmachtig mee om te springen, de identiteit van mensen en dingen aan te tasten – ook waar dat een verzachten, een draaglijker maken zou betekenen van de immense aantasting daarvan in de realiteit. De houding van waaruit de actuele gebeurtenissen in Praag, of liever: wat daarvan tot de schrijver doordringt, onopgesmukt, ongeïnterpreteerd en letterlijk tot vervelens toe (zoals de auteur in een interview ook zonder meer beaamde,9 zijn opgenomen, is dezelfde van waaruit de walging voor de dode mevrouw A. – van wier opdringerige, bemoeizuchtige, vaak ook nog als liefde vermomde respectloosheid voor anderen de lezer van De grote schaamlippen op de hoogte is – niet onder stoelen of banken wordt gestoken. Uit respect voor de mensen, hoe toegetakeld die door het leven ook mogen zijn, weigert Robberechts het valse respect op te brengen dat ‘nu eenmaal’ bij het ritueel van het sterven hoort. Bovendien neemt hij zich voor te zijner tijd – en ook dat is een oud motief – zelfmoord te plegen, zichzelf de vernedering van het kunstmatig gerekte sterven en mogelijke anderen de schaamte daarover te besparen. Vernedering en schaamte zijn elkaars keerzijden: schaamte is niets anders dan het bewustzijn van de vernedering. Dwars tegenover de mateloze vernedering van mensen en dingen in de realiteit staat Robberechts’ schaamteloze schrijven. Daarin, in die schaamteloosheid tegenover de realiteit, schuilt de kracht van zijn schrijverschap, maar óók de zwakte. Want omdat de feiten (zoals Robberechts natuurlijk maar al te goed weet) al maatschappelijk misvormd zijn, houdt eerlijkheid tegenover die feiten in dat de misvorming wordt meegedacht, en dat vereist precies de interpretatie die Robberechts – vanuit zijn abstracte, namelijk absolute maatstaven van eerlijkheid gemeten terecht-als vervalsing beschouwt. In De grote schaamlippen spreekt hij tamelijk positief over de Geanekdoteerde topografie van het toeval van Daniël Spoerri10– door de schrijver zelf (en dat is typerend) een essay genoemd – vooral omdat Spoerri bij de reconstructie van een hotelkamer in Parijs uitsluitend menselijke gebruiks- en verbruiksvoorwerpen vermeldt, waardoor hij niet tot vrijblijvende en onbetamelijke hineininterpretierungen verleid wordt. In een recent interview noemt Robberechts Enno Develing als geestverwant.11 Diens experimenten zijn inderdaad verwant aan die van Robberechts; in zekere zin zijn ze nog radicaler: de schrijver stelt geen vragen meer, maar beperkt zich uitsluitend tot ‘overpennen’. Develing kon wel model hebben gestaan voor het in de figuur van Ramon Bonavena door Borges en Bioy Casares trefzeker geparodieerde type van de louter descriptieve schrijver (‘ik besloot me te beperken tot die hoek, tot wat die hoek aan mogelijkheden kon bieden aan de waarneming’12). Waarnemen is hier teruggebracht tot registreren, losgekoppeld van het denken. Die breuk is in zoverre realistisch dat hij objectief is aangelegd in de maatschappelijke deling van lichamelijke en geestelijke arbeid. Om hem echter niet te vereeuwigen is het niettemin noodzakelijk met alle kracht te proberen iets van een synthese, hoe wankel en onzeker dan ook, tot stand te brengen. Want alleen door die poging wordt de breuk als pijn veroorzakende breuk, niet als iets positiefs en onveranderlijks kenbaar. Daarvoor is een vermogen vereist dat door Robberechts wel wat al te voorbarig als vervalsend en ideologiserend en door Verdaasdonk als strijdig met de wetenschap wordt beschouwd: exacte verbeelding.
 
Dialectiek als consequentie van de onmogelijkheid van een wetenschappelijke en de ontoereikendheid van een werkimmanente benadering

Verdaasdonk ziet in navolging van Hempel in het verklaren of, wat op hetzelfde neerkomt, het voorspellen van verschijnselen het hoofddoel van de wetenschap, ongeacht het type verschijnselen waar het om gaat, dus ook literaire. Alle evidentie-postulaten die hij de interpretatief gerichte literatuurwetenschap (voor een deel terecht) aanwrijft, vallen echter in het niet tegenover deze ene evidentie die hij zelf postuleert. ‘Het minste wat over de literatuurwetenschap gezegd kan worden, is dat zij een empirische discipline is. Zij is op de ervaringswerkelijkheid betrokken en wel in die zin dat zij haar gegevens langs de weg van de ervaring krijgt en dat literatuurwetenschappelijke beweringen uiteindelijk via een beroep op de ervaring, dus door middel van waarnemingen (tests, experimenten), op hun houdbaarheid getoetst worden. Aan de methodologie nu zijn kriteria te ontlenen waaraan wetenschappelijk onderzoek moet voldoen om met recht ‘wetenschappelijk’ genoemd te worden. De eisen die, meer in het bizonder, aan empirische disciplines gesteld moeten worden, dienen natuurlijk ook te gelden voor de literatuurwetenschap.’13 De zelfverzekerdheid van de formulering zal wel moeten verhinderen dat de lezer gaat twijfelen of wat er staat ook wel zo vanzelfsprekend is. Dat is het namelijk helemaal niet. Boeken moeten gelezen worden (in zoverre verkrijgt de literatuurwetenschap haar gegevens inderdaad langs de weg van de ervaring), maar wat daar in te lezen valt is bepaald geen empirie in de zin van de natuurwetenschappen. Díe empirie kan helemaal niet worden gelezen (= gedacht), maar inderdaad alleen maar waargenomen. Het gaat in de literatuur om een door woorden (en dat zijn abstracties en geen empirische feiten) gevormde ervaring van ook feitelijk al gevormde empirie. Het onmiddellijke karakter van de natuur, waar de natuurwetenschappen exclusief in geïnteresseerd zijn en met betrekking waartoe het door Verdaasdonk gebruikte ervaringsbegrip alleen zinvol is, speelt in de realiteitservaring, noch in de literaire verwoording daarvan ook maar de geringste rol. De literatuurwetenschap heeft aan de criteria van wetenschappelijkheid die in de natuurwetenschappen gelden dan ook geen enkele boodschap. Zelfs als Verdaasdonk er al ooit in slaagt het kunststuk uit te halen om het volgende boek of (hij is niet zo duidelijk over de omvang van wat er voorspeld moet worden) het tweede tiental bladzijden van het volgende boek te voorspellen van, pakweg, Schierbeek of – om het wat makkelijker te maken – Insingel, dan nog heeft hij aan het begrijpen van die boeken nog helemaal niets bijgedragen. Voor de literatuur geldt dat het al of niet ingelost worden van bepaalde verwachtingen irrelevant is ten opzichte van het objectieve gehalte, het kennisgehalte van een werk, en om dat te achterhalen is het noodzakelijk dat men de woorden erin niet als een al of niet toevallige reeks tekens opvat maar als de doordachte uitdrukking van een realiteitservaring, die alleen begrepen kan worden als men die in de woorden uitgedrukte ervaring meevoltrekt, en dat kan niet zonder een beroep te doen op wat men al weet: de eigen ervaring. Interpreteren is geen reductietechniek (naarmate een boek daar minder gelegenheid toe biedt is het geslaagder), maar identiek aan dat meevoltrekken. Wat men doorgaans interpretaties noemt zijn de verslagen daarvan. Nu kan niet ontkend worden dat die vaak niet uitkomen boven het niveau van de parafrase, dat ze nogal eens een repeterend karakter hebben, Verdaasdonks bewering dat de gebruikelijke interpretaties betogen zijn ‘waarin een tekst geduid wordt als een kreet van (existentiële) wanhoop, van een boodschap (…), als de unieke realisering van het genre’romantekst’ (…) of als de manifestatie van typisch twintigste- eeuwse ideeën en opvattingen’14 laat toch ernstige twijfel rijzen of hij bijvoorbeeld wel eens ooit een aflevering van Merlyn gelezen heeft. Als hij Oversteegen kritiseert doet hij dat in ieder geval niet op grond van diens analyses. De auteurs die hij in De Revisor aan een methodologische kritiek onderwerpt (onder wie Mooy en Oversteegen) gaan voor de bijl omdat ze geen van allen voldoen aan Verdaasdonks ‘solide’15 normen, zonder dat de scherprechter zich afvraagt of interpretatieve uitspraken over teksten wel ooit zodanig te formuleren zijn dat ze het karakter van falsifieerbare hypothesen krijgen, of de aard van het object dat niet per definitie in de weg staat. Verdaasdonks soliditeit is daarom, net als bij Batavus Droogstoppel, niets anders dan de camouflage van een stugge gelijkhebberige fantasieloosheid. Zijn eigen artikelen over literatuur laten zien dat de angst om te interpreteren betaald wordt met volstrekte nietszeggendheid. Wat hij tegenover al die zich inlevende interpreten als geavanceerde wetenschap, of toch op zijn minst als het voorstadium daarvan presenteert, verwoordt echter niet meer dan de geest van de tijd (en de materiële basis waar die de reflexie van is), voor wie alles gehaat is wat niet onmiddellijk meetbaar, kwantificeerbaar, tenslotte beheersbaar is.
Dat wordt hier natuurlijk niet voor het eerst gezegd. De primaire voorwaarden voor wetenschappelijkheid – helderheid en ondubbelzinnigheid van uitspraken, empirische toetsbaarheid en strikte scheiding van cognitieve en evaluatieve oordelen (Verdaasdonks onderscheid tussen een wetenschappelijke, waardevrije en een poëticale, normatieve benadering van literatuur) – die men in de geschriften van neopositivisten en kritische rationalisten steeds weer tegenkomt, kunnen-ook door Verdaasdonk – alleen maar zo onbevangen als algemene eisen worden geformuleerd door een consequente verdringing van de geschiedenis van de filosofie vanaf Kant. De principiële kritiek op ‘de methodologen’ van diegenen wier denken in de traditie van het Duitse idealisme geworteld is zoekt men bij hen – en ook bij Verdaasdonk – tevergeefs. De geschiedenis lijkt pas bij Popper te beginnen. Wat er door neomarxisten en kritische hermeneutici (Adorno, Habermas, Wellmer, Schnadelbach, Apel) tegen het idee van de eenheidswetenschap is ingebracht moet Verdaasdonk gezien een aantal in zijn literatuurlijsten opgenomen boeken toch ook enigszins bekend zijn. Maar als dan bijvoorbeeld blijkt dat hij Heidegger en Gadamer in één adem noemt met Habermas en Apel moet toch gevreesd worden dat die titels er eerder uit pedanterie staan dan dat hij ze serieus bestudeerd heeft. Zo is zijn bewering dat de hermeneutische methode hoogstens een manier kan zijn om aan hypotheses te komen, maar dat zij geen ‘wetenschappelijke verklaring’ kan opleveren ‘in de zin die Hempel daaraan geeft’16 loos, als hermeneutici niet alleen de pretentie nooit hebben gehad om verklaringen a la Hempel te geven, maar zelfs nadrukkelijk hebben aangetoond dat zo’n verklaring van bijvoorbeeld historische verschijnselen onmogelijk is.17 Verder is de invoelversie van het zogenaamde Verstehen die Verdaasdonk in navolging van onder meer Abel, Hempel, Oppenheim en Stegmüller als de hermeneutische methode probeert te slijten voor mensen als Habermas en Apel niet geldig (en evenmin voor bijvoorbeeld de merlinisten). Zij hebben daar juist zeer precieze kritiek op uitgeoefend. Voor beiden geldt dat ze de ‘universaliteitspretentie van de hermeneutiek’18 bestrijden en dat ze naar een ‘dialektische bemiddeling van objektief-sciëntistische en hermeneutische methoden’19 streven, dus naar een soort versmelting van begrijpen en verklaren. Het mag uiteindelijk wel ironisch heten dat de ‘sciëntistische’ opvattingen die Verdaasdonk verdedigt objectief coïncideren met de geesteswetenschappelijke van Dilthey. Het invoelmodel van die laatste houdt namelijk in dat de interpreet zijn eigen identiteit zoveel mogelijk vergeet en zich in de (of het) ander(e) verplaatst; dat houdt een soortgelijke reductie van de ervaring tot ‘gedesengageerde waarneming’20 in als waar tijdens het natuurwetenschappelijke experiment sprake van is. Habermas: ‘De interpreet kan zich, onverschillig of hij met eigentijdse objectiveringen of met historische overleveringen te doen heeft, niet abstract losmaken van zijn hermeneutische uitgangspositie. Hij kan de open horizon van de eigen leefpraktijk niet eenvoudigweg over het hoofd zien en de traditie waardoor zijn subjectiviteit gevormd is niet zonder meer suspenderen om in de sub-historische levensstroom onder te duiken, die de genietende identificatie van iedereen met iedereen toestaat. Niettemin is zakelijkheid van het hermeneutische begrijpen in die mate te bereiken als het begrijpende subject door de communicatieve toe- eigening van de vreemde objectiveringen zichzelf in zijn eigen vormingsproces leert doorzien. Een interpretatie kan de zaak slechts in de verhouding treffen en doordringen, waarin de interpreet deze zaak en tegelijk zichzelf als momenten van de beide tegelijkertijd omvattende en mogelijk makende objectieve samenhang reflecteert.’21 Dilthey daarentegen ‘bindt de mogelijke objectiviteit van geesteswetenschappelijke kennis aan de voorwaarde van een virtuele gelijktijdigheid van de interpreet met zijn object. Tegenover het ‘ruimtelijk verafgelegene of talig vreemde’ moet zij zich ‘in de situatie van een lezer uit de tijd en de omgeving van de auteur (…) verplaatsen.’ (Dilthey) De gelijktijdigheid vervult in de geesteswetenschappen dezelfde functie als in de natuurwetenschappen de herhaalbaarheid van het experiment: de verwisselbaarheid van het kennissubject wordt gegarandeerd.’22 Aanhangers van de geesteswetenschappen zowel als sciëntisten ratificeren daarmee een maatschappelijke situatie die door de verwisselbaarheid van mensen en de liquidatie van het actieve denken wordt gekarakteriseerd. Een uitbreiding van het toepassingsgebied van de empirisch-analytische wetenschappen tot buiten het bereik van het instrumentele handelen, waarin ze hun specifieke zin hebben, is in overeenstemming met de uitbreiding van de instrumentalisering in de werkelijkheid tot ver buiten het gebied van de industrie, de techniek. En juist die instrumentalisering maakt het de mensen in toenemende mate onmogelijk tot klaarheid over hun eigen situatie te komen. Apel en Habermas zien dat laatste als de belangrijkste taak van de filosofische hermeneutiek. Daarbij is, zoals gezegd, een versmelting van hermeneutische en empirisch-analytische methoden noodzakelijk, en wel omdat alles wat begrepen kan worden, alles wat mensen intenderen, voortdurend gebroken wordt door iets wat ze niet intenderen, maar wat zich in hun gedrag automatisch en zonder dat ze er enige greep op hebben doorzet, omdat de mensen tot nu toe hun geschiedenis evenmin zelf gemaakt hebben als dat hun ‘zogenaamde geestelijke overtuigingen, zoals ze in talige documenten zijn neergelegd, de zuivere uitdrukking van hun geestelijke ‘intenties’ zijn. Alle resultaten van hun intenties zijn tegelijk resultaten van de feitelijke levensvormen, die ze totnutoe niet in hun zelfbewustzijn konden opnemen. Op deze duistere inslag van de zich in de menselijke geestesgeschiedenis voortzettende natuurgeschiedenis van de mensen lijden-zo schijnt me-de pogingen van de hermeneutische identificatie schipbreuk, vooral met de auteuren van in ruimte en tijd verwijderde culturen. Juist daarom moet al het begrijpen, voor het geval en voor zover het überhaupt slaagt, een auteur beter begrijpen als hij zichzelf begrijpt, doordat het-in de zin van Hegel-de auteur in zijn wereld-zijn zelfbewustzijn reflexief voorbijstreeft en niet slechts zijn psychische wederwaardigheden nabelevend reconstrueert.’23.
Het moet met andere woorden de intenties die iemand als de grondslag van zijn handelen beschouwt, als datgene waar het hem ‘eigenlijk’ om gaat en wat voor hem de zin van dat handelen uitmaakt, niet als laatste waarheid beschouwen. En dat geldt niet alleen met betrekking tot ‘de auteuren van in ruimte en tijd verwijderde culturen’ (voor wie de natuurgeschiedenis er nog werkelijk een was of zelfs is), maar evengoed voor de twintigste- eeuwer, wiens intenties er ten gevolge van de verzelfstandiging van de maatschappelijke ontwikkelingen steeds minder toe doen. De traditionele hermeneuticus is letterlijk op zoek naar een hersenschim; maar wie aan de feitelijke stand van zaken argumenten ontleent om te smalen over de persoonlijke inzet van de hermeneuticus bevestigt alleen maar de nietigheid en de betekenisloosheid van wat mensen nog kan bezielen, en waarin alleen het potentieel van een betere maatschappij schuilt. De een ontkent de macht van het gewordene, de ander (nota bene de criticus van het idee dat kennis uit identificatieprocessen verkregen kan worden) identificeert er zich kritiekloos mee. Dat de bewegingswetten van de maatschappij zich zo zeer aan de persoonlijke intenties – voor zover die althans niet van die wetten zijn afgeleid – hebben onttrokken, maakt wat de mensen overkomt werkelijk onbegrijpelijk. Wie daarom inzicht in de werkelijkheid denkt te verkrijgen door de mensen naar de motieven van hun gedrag te vragen, vindt hoogstens de halve waarheid; maar wie in die motieven zo weinig is geïnteresseerd dat hij gedragsvormen alleen nog maar van buitenaf wil verklaren of voorspellen en dat als het summum van waardevrije wetenschap beschouwt, beseft niet dat zijn kennismodel zo niet ontleend dan toch in ieder geval verwant is aan dat van de manager, die niets meer aan het toeval (de grillige wensen van de onmiddellijke producenten en de consumenten) wil overlaten: door het idee van de waarheid te nivelleren tot dat van de geldigheid staat zijn denken in dienst van een partiële, alleen binnen de gegeven produktiewijze geldende redelijkheid, die allang in een volstrekte onredelijkheid is uitgelopen. Kritische kennis van de werkelijkheid onderscheidt zich van de traditioneel-hermeneutische zowel als van de wetenschappelijke door de verbandloosheid te reflecteren tussen wat er gebeurt en wat de mensen willen, of beter: op grond van het bereikte niveau van de produktiekrachten zouden kunnen willen, in plaats van die eenvoudigweg te ontkennen door of het een of het ander voor de hele waarheid uit te geven. De moderne literatuur draagt aan die kennis in niet geringe mate bij: zij kan worden opgevat als de poging het lijden aan en het verzet tegen die verbandloosheid onder woorden te brengen.
De twintigste-eeuwse geschiedenis van de hermeneutiek is echter tot voor kort bepaald door de op inleving en identificatie berustende Verstehens- methode van Dilthey, wat tot gevolg had dat men de tekst, dus datgene ‘wat uitgelegd zou moeten worden, louter als omhulsel van het eigenlijke’24 zag: de bedoeling, de intentie van de auteur. Dat geldt ook voor de literatuurkritiek in ons land, zelfs voor die van Forum. Het eerste en het laatste kwaliteitscriterium van Ter Braak en Du Perron, dat van de persoonlijkheid, leidde de aandacht van het specifiek talige karakter van het literaire werk af, juist in een tijd dat de betekenis daarvan voor de literatuur onweerstaanbaar toenam. Forum leverde een achterhoedegevecht: het probeerde theoretisch te redden wat praktisch (namelijk in het zelfbewustzijn en de schrijfpraktijk van de belangrijke auteurs) onherroepelijk verloren was. Of iemand over literaire persoonlijkheid beschikt kan, in een tijd dat de individuen radicaal worden gelijkgeschakeld, alleen blijken uit de mate waarin hij erin slaagt met al de aan zijn persoon verbonden toevalligheden uit de tekst te verdwijnen. Een persoonlijkheid is niet iemand die er excentrieke of nobele ideeën op na houdt of iemand die anachronistische opvattingen door het enthousiasme waarmee hij ze verdedigt nog enige fleur tracht te geven, maar iemand die beseft dat ideeën, opvattingen, intenties en overtuigingen – kortom alles waar de persoonlijkheid van leefde – niets meer te betekenen hebben, in ieder geval geen enkel gewicht meer in de schaal leggen tegenover de onstuitbaarheid waarmee maatschappelijke ontwikkelingen zich doorzetten. Alle belangrijke moderne schrijvers (Baudelaire, Flaubert, Yeats, Poe, Mallarmé, Valéry, Rilke, Proust, Kafka, Canetti, Musil, Broch, Joyce, Van Ostaijen, etc.) hebben dat op de een of andere manier beseft en daarom het primaat van de tekst tegenover de persoon van de maker verdedigd. Het besef van de nietigheid van alle ideeën ten overstaan van het geweld van de maatschappelijke logica is het wat ten grondslag ligt aan het inzicht dat de vorm niet langer als het min of meer toevallige omhulsel vaxn een al kant en klaar liggende inhoud beschouwd kan worden, maar dat – wil het literaire werk niet hopeloos ten achter blijven bij de werkelijkheid – alleen die inhoud evident is die werkelijk gevormd/gedacht wordt en zijn overtuigingskracht niet heimelijk ontleent aan een traditie, die haar geldigheid heeft verloren omdat ze feitelijk is opgerold maar die niettemin – ten behoeve van de legitimatie van het bestaande – kunstmatig in leven wordt gehouden. Misschien dat juist op dit punt kitsj, traditionele en moderne literatuur het duidelijkst van elkaar kunnen worden onderscheiden. In de Heimatkunst wordt de reële ongeldigverklaring van de op traditie en geloof gebaseerde (lokale, regionale, nationale) waarden en meningen domweg ontkend: op het platteland is het leven nog altijd goed. In de serieuze traditionele literatuur wordt de ontluisterende en desillusionerende schending van de oude (vaak overigens geïdealiseerde) geborgenheid die geloof en vaderland, gezin, huwelijk en gemeenschap boden weliswaar niet ontkend, maar over de weinig bijdetijdse figuren die zich daar niettemin in hun herinneringen of verlangens aan vastklampen wordt zó afstandelijk, ironisch of meewarig, in elk geval begripsvol verteld dat de verteller buiten schot en het vertelde vrijblijvende fictie blijft (Van Keulen, ‘t Hart, Hotz, en vele anderen.) In de moderne literatuur ligt dat heel anders. Daar worden alle in de traditie gewortelde opvattingen en instellingen, alles wat voor elk afzonderlijk land of gebied kan worden beschouwd als wat Althusser de overdeterminerende omstandigheden noemt (dus alle, per land verschillende historisch bepaalde omstandigheden waarbinnen het nivellerende, ontkwalificerende proces van kapitaalaccumulatie zich voltrekt én waardoor dat tot iets waardigs en zinvols wordt gepromoveerd) als strikt negatief voorgesteld en – impliciet of expliciet – naar hun ideologische funktie benoemd. Dat is met name duidelijk in de moderne literatuur van die landen waar de macht van die traditie nog groot is, in de Zuidamerikaanse landen bijvoorbeeld (Cortázar, Márquez, Trevisan, Donoso, Rosa, Vargas Llosa, etc.) en wat Europa betreft in België (Michiels, Van den Broeck, René Gijsen, Detrez, etc.) en Oostenrijk (Bernhard, Handke, Innerhofer, etc.) Voor zover er in die literatuur waarden worden verkondigd, gebeurt dat om ze te ontmantelen. Het ontbreken van waarden van waaruit het leven ‘begrepen’ en als zinvol ervaren kan worden, wordt er rücksichtslos gereflecteerd, waardoor de reële machteloosheid om greep te krijgen op de werkelijkheid, al is het maar die van zichzelf, althans negatief wordt doorbroken. De onthistorisering van de maatschappelijke werkelijkheid, de willekeurige verzameling instrumentele lichamelijke en geestelijke vaardigheden die het resultaat is van de omscholing van het eertijds op zijn minst potentieel hand- en denkvaardige individu ten behoeve van een blind voortwoekerend, de klassentegenstelling eindeloos reproducerend produktieproces, dat is het kwaliteitsloze nulpunt dat door positivisme, traditionele en (zoals we nog zullen zien in zekere zin óók de) minder traditionele hermeneutiek tot de norm is verheven, die door de moderne literatuur niet erkend wordt. Daar wordt het als uitgangspunt van de ervaring geaccepteerd, maar vervolgens tastend en talmend ongedaan gemaakt door de tijd en dus de reële aan het lichaam en in de geest ervaren realiteit aan de schrijftafel toe te laten als een soort richtinggevende instantie voor het denken, het vormgeven. Interpreteren is niets anders dan het volgen van dat proces, waarin geprobeerd wordt de leegte die ontstaan is door de liquidatie van zingevende levensbeschouwingen schrijvend op te vullen, alsmaar doorgaand ondanks de zekerheid van het mislukken. Het spreekt vanzelf dat dat onmogelijk kan gebeuren vanuit zo’n levensbeschouwing. Het enige realistische standpunt is dat van de realiteit die zich steeds verder in de richting van die nulsituatie beweegt. Let wel: in de richting van; het absolute nulpunt is dat van de dood. Alleen daar is de discrepantie tussen rede en natuur, tussen hoofd en lichaam volledig en onherroepelijk. Pas in de dood is het punt van volledige tijd- en geschiedloosheid bereikt, dat een absolute methodologische onvooringenomenheid legitimeert maar op hetzelfde moment (uiteraard) onmogelijk maakt. De erkenning van het naderen van het nulpunt, maar de weigering er zich bij neer te leggen, is alleen maar een andere omschrijving van de (zo vaak als het wezen van het moderne schrijven aangeduide) poging tegen de dood in te schrijven. In de moderne literatuur ontwaken lichaam en geest als het ware moeizaam uit de verdoving die in de realiteit allang de normale condition humaine is, maar daarom nog niet – zoals positivisme en traditionele hermeneutiek doen – voor de dood zelf hoeft te worden aangezien. In de poging denken, waarnemingen en bewegingen zo goed mogelijk op elkaar af te stemmen, ageert ze tegen de voortijdige capitulatie voor de tendens die die scheiding op de spits drijft en alles wat het subject aan zichzelf zou kunnen herinneren als storende factor tracht te elimineren. Omdat die poging tot coördinatie noodzakelijkerwijs op maatschappelijk bepaalde grenzen stuit, is ze ook altijd een poging tot grensoverschrijding. Niet alleen de personages uit Hamelinks vroege verhalen zijn-zoals we nog zullen zien – grensgangers, alle moderne schrijvers zijn het. Zij weten dat die grenzen alleen in de poging ze te overschrijden, niet door hun onwrikbaarheid en onoverkomelijkheid als gegeven te accepteren, gekend kunnen worden. De werkelijke scheiding kan alleen in de maatschappelijke praktijk grotendeels ongedaan worden gemaakt, de literatuur kan laten zien hoe diep die maatschappelijke scheiding in de ervaringsstructuur van de mensen inmiddels is verankerd.
De onthistorisering van de werkelijkheid treft schrijver en lezer in gelijke mate. De eerste wordt gedwongen om zijn werk zo volledig mogelijk zelf, als het ware uit het niets te maken; de tweede dientengevolge om vanuit het niets-‘zonder maatstaf, zoals Valéry het formuleerde – te oordelen. Het tijdschrift Merlyn (1962-1967), waarvan de oprichting expliciet gemotiveerd werd door een ergernis over het weinig zakelijke karakter van de meeste literaire kritieken, heeft er zijn belang aan te danken dat het nadrukkelijk die norm van de normloosheid predikte, dat wil zeggen dat het de aandacht voor de bedoelingen van de schrijver verplaatste naar die voor het werk. Merlyn heeft een hele generatie Neerlandici geleerd dat goed lezen onmogelijk is zonder een gedetailleerde aandacht voor de techniek van het werk. De analyses van werk van Ten Berge, Hamelink, Lucebert (maar ook dat van minder moderne auteurs, die in Merlyn trouwens vaker op de snijtafel kwamen) maakten duidelijk dat inlevingsvermogen en intuïtie ten aanzien van zulke teksten schromelijk tekortschieten. Anderzijds toonden met name die essays over moderne teksten óók de beperkingen aan die inherent zijn aan het werkimmanente uitgangspunt. Doordat de Merlyn-essayisten literatuur onafhankelijk van de maatschappelijke ontwikkelingen bestudeerden, terwijl diezelfde ontwikkelingen in feite zowel het maatschappelijke isolement van de literatuur veroorzaakten als haar technische verbijzondering, bleven al hun analyses in de tautologische sfeer steken. Daartegen helpt slechts één remedie: de filosofische, zo men wil maatschappelijke reflectie. Die kan (in tegenstelling tot levensbeschouwingen en dergelijke) niet als buiten-literair worden afgedaan omdat het moderne literaire werk in zijn eigen vormgeving de dialectiek van object en subject, van maatschappij en individu registreert: de vereenzaming, het op zichzelf aangewezen zijn, de machteloze maar niet aflatende poging om greep te krijgen op de werkelijkheid, kortom al datgene wat de moderne literatuur zo raadselachtig en moeilijk toegankelijk maakt, is zelf gevolg van de maatschappelijke druk. Dat maakt een dialectische benadering noodzakelijk.
 
Kritiek op Merlyn

Dat Verdaasdonk bij zijn integrale verwerping van de huidige literatuurwetenschap geen alternatieven aandraagt, zou hem niet verweten hoeven te worden als zijn kritiek de tekortkomingen van het bestaande onderzoek had aangetoond. Op zijn minst exemplarisch had hij dat moeten doen, en wel door een confrontatie van dat onderzoek met zijn object, de literaire tekst, en niet met van elders geïmporteerde controleschema’s. Alternatieven zouden dan niet op een willekeurige maar op een zakelijke manier ontwikkeld worden. Hoewel het uitgesloten is om dat hier-om mijn kritiek op de werkimmanente benadering van Merlyn te verduidelijken-ook maar bij benadering volledig te kunnen doen, kan ik wel zeer summier de richting van zo’n tweede reflectie, zoals Adorno het noemt, aangeven. Gedetailleerder kan het alleen in afzonderlijke analyses. De gemeenschappelijke en daarom voorlopig ook noodzakelijk vaag te formuleren kern in het werk van de drie genoemde moderne schrijvers waarvan in Merlyn analyses verschenen (om me daar nu toe te beperken) is de afkeer van wat met een onschuldige aanduiding historische vooruitgang of westerse beschaving wordt genoemd. Het werk van Lucebert, Ten Berge en Hamelink valt binnen het wijdvertakte probleemcomplex dat gegeven is met de verbondenheid van (technische) vooruitgang en verdingmatiging, of- om dat laatste, nogal belaste woord te vermijden – van toenemende natuurbeheersing enerzijds en onderdrukking en verminking van wat beheerst wordt anderzijds: en dat is niet alleen de natuur buiten de mensen maar ook die in de mensen zelf: hun spontaniteit en concentratievermogen, hun vermogen om geestelijke en lichamelijke ervaringen op te doen. Die verbondenheid is weliswaar niet zo oud dat ze teruggaat tot de oudste bron van onze beschaving, tot Homerus-zoals in de Dialektik der Aufklarung wordt aangenomen-, maar wel zo oud als er sprake is van een produktiestelsel dat niet op de behoeften van de producenten maar op het maken van winst gericht is. De historische en economische aspecten van deze ontwikkeling komen, afgezien van talloze verwijzingen, niet aan bod (met uitzondering van het recentste proza van Ten Berge- De beren van Churchill – dat daarover enkele essayistische fragmenten bevat), wel de persoonlijke reacties op het stadium waarin die ontwikkeling zich nu bevindt en waarin de genoemde tegenstelling groter dan ooit is. Dat lijkt in tegenspraak met wat er eerder over het onpersoonlijke van alle belangrijke moderne literatuur gezegd is, maar dat is schijn: naarmate de individuele ervaring eerlijker en meedogenlozer in taalvormen verwerkt wordt, wint ze aan algemene geldigheid dankzij het feit dat de ervarings-structuur van de geïndustrialiseerde wereld overal hetzelfde is. Omdat er gesproken kan worden van één (kapitalistisch) wereldsysteem, waarvan de wortels in de zestiende eeuw liggen (zoals de recente studie van Immanuel Wallerstein, gebaseerd op zeer veel empirisch materiaal, heeft bevestigd)25, is de fundamentele afhankelijkheids- en uitbuitingsrelatie, en daarmee het substraat van de individuele ervaring, ook overal identiek; alle nationale of lokale bizonderheden zijn daartegenover secundair. Dat is de reden dat er, zoals Enzensberger opmerkt, vanaf 1910 niet langer van nationale literaturen, maar van één wereldliteratuur gesproken moet worden. Pound, Williams, Duitse expressionisten en Italiaanse futuristen, Chlebnikow, Kavafis, Apollinaire, Benn, Majakowski, Ungaretti en vele anderen hebben ‘de nationale grenzen van de poëzie opgeheven en het begrip wereldliteratuur een betekenis gegeven waaraan in andere tijden niet gedacht kon worden.’26 De internationale relaties die het begrip suggereert gaan verder dan de zeker ook niet onbelangrijke persoonlijke contacten en invloeden; het wezenlijkste aspect van het begrip is ‘dat in de verschillende uithoeken van de wereld schrijvers die nog nooit van elkaar gehoord hebben te zelfdertijd en onafhankelijk van elkaar op vergelijkbare problemen en vergelijkbare oplossingen komen.’27 Aan die problemen wordt echter op oneindig verschillende manieren vorm gegeven. In die zin moeten ook Enzensbergers ‘oplossingen’ begrepen worden: die hebben betrekking op vormgevingsproblemen, die ontstaan zijn door de ervaring van werkelijke problemen. Die laatste worden door de literatuur natuurlijk niet opgelost, maar juist in alle scherpte geformuleerd. Het ontstaan van een wereldliteratuur heeft niet zo zeer te maken met het feit dat we in een open maatschappij zouden leven (want die zit vanuit een ander, minstens zo belangrijk perspectief gezien juist potdicht), maar met het ontstaan van een uniforme probleemsituatie, die hieruit bestaat dat de zich als een kankergezwel over de wereld uitbreidende warenproduktie overal een radicale ontkwalificering en onthistorisering van het leven veroorzaakt heeft, waardoor alles waar de traditionele kunsten probleemloos vanuit gingen (met name de natuurlijke, door nationale en regionale eigenaardigheden gekenmerkte continuïteit van het leven: begin tot einde en alle vanzelfsprekende en ondubbelzinnige oorzaak-gevolgrelaties daartussen) ongedaan is gemaakt en de schrijvers (en hun niet alleen: die situatie geldt voor iedereen) alles uit handen is geslagen waarbinnen het schrijven als het ware van nature kon gedijen. Zij hebben werkelijk geen vaste grond meer onder de voeten: daarom waaiert hun werk alle kanten uit. Maar in die principiële veelheid van schrifturen (Barthes heeft daar nadrukkelijk op gewezen) zit een gemeenschappelijke trek: het verlangen naar eenheid van lichamelijke en geestelijke funkties, het op elkaar afgestemd zijn van doen en denken, van natuur en rede, kortom naar een herstel op gereflecteerd niveau van wat ten gevolge van een pro- duktiewijze die in de natuur slechts een onuitputtelijke exploitatiebron ziet uiteen is gescheurd, maar daardoor ook pas kenbaar en cultiveerbaar is geworden. – Lucebert heeft dat verlangen uitgedrukt in de taalacrobatiek van de door geen funktionele, aardse dwang geïmponeerde, uiterst zintuigelijke, fijnbesnaarde luchtmens, in zijn liefde voor de door geloof noch schoolse rechtlijnigheid verpeste, ongereglementeerde fantasie van het kind (‘kinderen der roomse schoot/ kromgefluisterd door gereformeerde dood/ neem af het kruis sta op/ kneed aardse duiven uit het dagelijks brood// want het dak van je vader/ werd het tranendal van je moeder/ dank zij de zwarte prater/ die zaad haatte// teken kind een kind/’ een gezicht als een schip als een huis/’ woon in water en wind/ verbrijzel de stilstand het kruis’ (Verzamelde gedichten, p. 220)), in zijn afkeer van de door schijnheiligheid, fatsoen en rede gekuiste lichamelijkheid en de daar door deftige letterdames en – heren op geïnspireerde sonnetten en ballades: daaronder trachtte hij ‘de blote kont der kunst te kussen’. (Idem, p. 406) Lucebert wilde met andere woorden de afstand die de literatuur van het leven, de rede van het lichaam scheidt – en die zowel de literatuur als het denken enerzijds voortdurend bedreigt met vrijblijvendheid, maar anderzijds onmisbaar is, wil ze haar kritische potenties bewaren (zoals, wat de literatuur betreft, uit het dadaïsme en het surrealisme te leren valt28) – opheffen. Daarin ligt trouwens niet alleen het bindende motief van de Beweging van ‘50 en van Cobra, maar ook van alle eerdere en latere moderne kunst: hoe groot bijvoorbeeld het verschil tussen de eerste oeverloze, uiterst cryptische gedichten van Lucebert in Braak en de recentste, intellectueel-afgemeten verzen van Kouwenaar ook is, deze ene drijfveer blijft steeds bepalend: de poging de afstand tot de werkelijkheid te overbruggen, de stank van de abstractie uit de woorden te verdrijven (‘Kwart voor drie: het moet/ nog dunner, zelfs wat/ de neus streelt stinkt ergens/ in woorden’ luidt de eerste strofe uit Kouwenaars Volledig volmaakte oneetbare perzik.) De moderne literatuur heeft inderdaad (Reverdy, Benn) geen ander onderwerp dan zichzelf; minder vrijblijvend geformuleerd: ze heeft haar bestaan (haar vrijheid, haar emancipatie uit het utilitaire rijk der noodzakelijkheid) te danken aan de afstand tot de werkelijkheid, maar wil die (uit onvrede met zichzelf, met de onvermijdelijke suggestie dat die vrijheid meer dan literair (= partieel) is) ook voortdurend te niet doen. Omdat in het schrijven, in het omgaan met abstracties, de voor de hele moderne tijd bepalende discrepantie tussen rede en natuur, voortdurend en onmiddellijk voelbaar is, kan het – als de schrijver die ervaring niet verbloemt – slechts paradoxaal, namelijk als een proces van permanente en bewuste zelfdestructie voortbestaan. Dat is de reden dat het wit (tussen de woorden én als woord), het gat (idem), het fragment en het zwijgen/ de dood zo’n belangrijke rol spelen in de moderne literatuur, in de (daarom in de breedte progressievere) poëzie met name. Schrijven is daar een strijd tegen abstracties-met behulp van abstracties, want dat is de enige manier om de synthese met het concrete te realiseren zonder er onbewust in onder te gaan. ‘Wie wat wil zeggen/ heeft winter nodig/ kale takken zonder blad’, zo begint Bernlefs Zwijgende man: alleen van daaruit wordt de voosheid van het (te) gemakkelijke spreken hoorbaar. – Ten Berge, wiens idioom van alle latere dichters het sterkst aan Lucebert herinnert, vond die winter, restanten van de naïeve eenheid van natuur en rede, in de historische en geografische grensgebieden van ‘het moderne wereldsysteem’: in de late middeleeuwen en de culturen die op het punt staan in dat systeem geïntegreerd te worden, want-zo heet het in Luceberts ‘…en morgen de hele wereld’- diens ‘almacht is nog ontevreden/ met een verschrikkelijke vrijheid zullen wij het leven breken/ en ook hun laatste beelden en tekenen (nl. van ‘de armen de onmondigen’ – co) aan stukken slaan’. (Verzameldegedichten, p. 525) Ten Berge legt de herinneringen aan de naïeve vormen van die eenheid vast, en dat is belangrijk omdat het bewustzijn van en dus ook het verlangen naar die eenheid op een tegenwoordig dankzij het bereikte technische potentieel mogelijk gereflecteerd niveau dreigen onder te gaan in een niet te stillen consumptiedrift, die (dat dient daar wel aan te worden toegevoegd) zijn bestaan te ‘danken’ heeft aan een – binnen de bestaande produktie-verhoudingen noodzakelijke – niet te stillen produktiedrift. – En om nu mijn kritiek op Merlyn wat te concretiseren: woorden als ‘grensganger’ en ‘grensgebied’ zijn weliswaar sleutelwoorden in Oversteegens analyse van de verhalen uit Het plantaardig bewind van Hamelink, maar dan als beschrijvende, niet als theoretisch gereflecteerde termen. Het gaat er mij niet om de vaagheid van die termen ongedaan te maken door ze – zoals Verdaasdonk wil – te herformuleren met behulp van een gestandaardiseerde beschrijvingstaal,29 maar door ze historisch en maatschappelijk te doordenken en zo inhoudelijk aan te scherpen. (Het gevaar dat de analyse zich daarbij te ver van de te analyseren tekst(en) verwijdert, ligt voortdurend op de loer en is hier, waar het ook niet om een analyse, maar om het aangeven van een richting gaat, zelfs onvermijdelijk.) De dreiging en tegelijk de aantrekkingskracht die er van de grensgebieden in Hamelinks vroege proza uitgaan, determineren ze als de nog niet in kaart gebrachte, nog niet onderworpen, nog niet beheerste natuur. Het zijn inderdaad, zoals Oversteegen opmerkt,30 alleen de wat vreemde, onaangepaste mensen (kinderen meestal) die er zich thuisvoelen. Het plantaardig bewind staat echter, in tegenstelling tot Oversteegens mening31 niet voor de onderworpenheid van de mens aan de blinde natuur, maar eerder voor het tegendeel: de verzoening van mens en natuur. Die verzoening wordt gesuggereerd door de beschrijving van wat die grensgangers ervaren als ze in een mistig landschap, in een moeras- of poolgebied, een bos, etc. losgesneden worden van alle abstracte tijdruimtelijke coördinatieschema’s – en daarmee van de basis van de abstracte ratio – en zodoende gedwongen worden hun denken aan de natuur (in plaats van andersom) aan te passen. De copernicaanse wending die Kants filosofie tot meerdere eer en glorie van het subject voltrok, nadat diezelfde wending in het materiële produktie – proces al zoveel succes had opgeleverd dat een hele generatie filosofen – tot en met Marx, voor zover die die naam althans verdient – van de verdere ontwikkeling daarvan alle toekomstige heil verwachtte, die wending (waarvan de negatieve aspecten overigens in Kants tijd al zichtbaar werden) wordt door Hamelink nogmaals voltrokken. Dat wil zeggen: door de onaangepasten die zijn verhalen bevolken. Alleen hun zintuigen hebben nog iets van de oorspronkelijke mogelijkheden bewaard; die van de aangepasten, de normale mensen, blijken zo door die abstracte coördinatieschema’s (Kants a priori’s van het verstand), te zijn geconditioneerd, dat ze – eenmaal los daarvan – rudimentair lijken. De angst tussen die schema’s door te vallen doet de aangepasten er des te fanatieker aan vasthouden, zij mijden die grensgebieden als de pest. Dit steeds terugkerende thema aangepast – onaangepast mag nu enerzijds Hamelinks bedoelingen volstrekt duidelijk maken, het geeft anderzijds toch ook aan al zijn vroege verhalen een onbevredigend tegenstrijdig karakter. De geïntendeerde ervaring van de natuur (het niet-identieke, het onmiddellijke) is namelijk van meet af aan ingebed in vertrouwde verhaalvormen, en dat stelt haar verlokkingen bij voorbaat in een verdacht licht. Die tegenspraak werd in de latere bundels (De rudimentaire mens en Horror vacui), toen het schema bekend was en er na de verhaalinzet meestal weinig te raden overbleef, alleen nog maar groter. Dat is een dodelijk argument tegen deze verhalen: de ervaringen waar het Hamelink om ging zijn er onvoldoende in vormen geobjectiveerd, de intenties blijven intenties omdat ze er te dik bovenop liggen. Met een en dezelfde sleutel kunnen (op een enkele uitzondering na) alle verhalen gelezen worden. Samen met de talloze allusies op bijbel en cultuurgeschiedenis, de karrevrachten freudiaanse symboliek en het steeds terugkerende probleem welke fragmenten nu als ‘fictie’ en welke als ‘werkelijkheid’ moeten worden opgevat, is dat waarschijnlijk wel de reden van de populariteit van Hamelink in schoolboeken waarin (steevast op formalistisch-stupide manier) aan verhaalanalyse wordt gedaan. De redenen voor zijn populariteit bij Merlyn zullen in principe wel dezelfde zijn geweest: aan Hamelink viel heel wat te ontraadselen (zoals de aantrekkelijkheid van Ten Berges ‘Kockyn, een kermiskroniek’ voor Merlyn wel voor een niet gering deel in de verwijzingen naar de Veelderhande geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Referijnen gelegen zal hebben en die van Luceberts ‘Visser van Ma Yuan’ in het probleem van de aanleiding voor dit gedichtje.) Maar, zoals gezegd, die vroege verhalen hebben iets onschuldig literairs. Het asociale gedrag van de protagonisten speelt er zich af in een sfeer van verminderde toerekeningsvatbaarheid: ze leefden geïsoleerd, droomden of hadden last van hallucinaties. Daardoor blijft het literair, afstandelijk-‘intellectueel’ genietbaar. Maar daarom zijn die ervaringen ook acceptabel. De lezer hoeft ze niet zo serieus te nemen, zoals hij meestal ook bereid is excentriek gedrag van kunstenaars glimlachend te accepteren juist omdat die kunstenaars hun gedrag en hun werk zelf louter als kunst, als het leven opvrolijkende ornamenten beschouwen. Kritisch wordt kunst pas als zelfdestructieve kracht; de kunstenaar wordt het als hij alle attributen die hem als zodanig identificeerbaar maken afzweert. Hamelink moet hebben beseft dat, zolang het recept voor de verontrustende ervaringen waarover hij berichtte alléén bij zonderlingen bekend was, zijn schrijven als het werk van een braniemakende maar in feite ongevaarlijke dorpsgek werd beschouwd. Vanaf de Afdalingen in de ingewanden heeft hij in elk geval gebroken met alle goedmoedigheid en de literaire, door de vertrouwde verhaalstructuren gegarandeerde afstand tot het beschrevene volledig ingetrokken. De ervaring van het onmiddellijke is nu niet meer vermomd als vernuftig structuurelement en evenmin als onderdeel van de droom van haar aanstootgevendheid ontdaan, ze komt nu ongecensureerd aan bod. De traditioneel-literaire uitwijkmogelijkheden voor de lezer zijn gebarricadeerd, een ‘merlinistische’ – op symbolen en allusies vlassende – lectuur is onmogelijk, de lezer zal er nu aan moeten geloven. Om het eens scherp te formuleren: Hamelinks proza wordt pas met dit boek modern. Zijn bescheiden opmerking in De droom van de poëzie, een ‘defence of poetry, and of life’ waarin onverholen conservatisme en kritische gezindheid ten nauwste gelijk opgaan, dat er van hem ‘niets verwacht (moet) worden dan oude inzichten en waarheden’32 mag gelden voor zijn intenties, niet voor de manier waarop hij die vormgeeft. Iemand die door dik en dun aan een op de negentiende-eeuwse roman geënte literatuuropvatting wil vasthouden, zal Hamelinks recentste prozaboeken onbegrijpelijk en onsamenhangend vinden. Maar dat wil niet zeggen dat ze dat ook zijn. De verbanden zijn, zoals in alle moderne literatuur, niet zoek. Ze zijn alleen niet meer bij voorbaat gegeven, maar experimenteel, schrijven/denkend gelegd. Dit proza gaat niet meer over de ervaring van het onmiddellijke, maar voert die structureel uit: wat zich in de oudere verhalen alleen maar afspeelde in de hoofden van zonderlingen, ontrolt zich nu open en bloot, van begin tot eind controleerbaar, voor de ogen van de lezer. Om het spel mee te kunnen spelen, om tot die controle in staat te zijn, zal die dan wel alle vooropgezette ideeën over literaire en andere ordes moeten laten varen, want Hamelink sticht geen enkele orde; wel samenhang, en dat is even wennen.
Overigens is het niet zo dat ‘de’ Merlyn-essayisten ervan uitgingen dat een literaire tekst een eenheid moest vormen, zoals Verdaasdonk de hele traditionele literatuurbeschouwing verwijt. Ze gingen juist nergens van uit en probeerden de leeswijze uit de tekst te destilleren. In de belangrijkste theoretische fundering van Merlyn, Oversteegens drieluik ‘Analyse en oordeel’, stelt de auteur dat hij wil ‘lezen, uitgaande van de opvatting dat ieder onderdeel van een tekst een plaats inneemt (dient in te nemen) in een zinvol samenhangende struktuur’,33 maar hij gebruikt het woord samenhang niet normatief-positief: ‘allerlei tegenstrijdigheden worden juist als aspect van samenhang behandeld.’34 Of een passage al of niet logisch is kan niet door een rechtstreeks beroep op de werkelijkheid worden uitgemaakt, maar alleen binnen de context van het werk. Eenheidsverstorende elementen, breuken worden door Oversteegen niet zonder meer veroordeeld; wel – zegt hij met een verwijzing naar een recensie van Bernlef – moeten ze binnen het werk logisch zijn. Het uitgangspunt dat ‘men alles moet proberen om de breuk te integreren, een funktionele plaats te doen innemen’35 noemt hij het enige juiste lezersuitgangspunt. En dat is het ook. Wat Oversteegen zegt is niets anders dan dat de lezer ervan uit moet gaan dat alles wat er in een tekst staat doordacht is. Doodlopende, ontsporende of eindeloos gerekte handelingslijnen, logische en chronologische omkeringen, toevalselementen, citaten, etc. kunnen daar wel degelijk bij horen. En wat de moderne schrijver betreft, zullen die er ook wel bij horen, want de omkering of de uitholling van de geaccepteerde logica is zijn métier. Hij weet namelijk uit ervaring dat die logica niet, of hoogstens in formele zin, sluitend is, dat ze al het inhoudelijke – zijn behoeften en verlangens – uitsluit. Die ervaring, die iedereen die hem niet verdrongen heeft kent, wordt door de moderne schrijver verwoord. Het is de ervaring van de reële breuk tussen zijn handelingen, zijn ervaringen en zijn denken dat daar geen greep op heeft. Die breuk weigert hij (om Oversteegens term te gebruiken) te funktionaliseren. Dat zou er namelijk op neerkomen dat hij de maatschappelijke logica tot de zijne maakt en dat hij dus uit zichzelf, ‘vrijwillig’ al abstraheert van alle persoonlijke verlangens. Door deze alleen nog maar te formuleren in termen die gekoppeld zijn aan het mechanisme van de maatschappelijke vooruitgang – uiteindelijk uiteraard in economische termen te formuleren – heeft hij de meeste kans er zelf maatschappelijk op vooruit te gaan. De literaire vorm van deze aanpassing bestaat hieruit dat de suggestie gewekt wordt dat die reële funktionalisering van het eigen denken volstrekt geolied en pijnloos verloopt, dat de wereld een volmaakt logisch en sluitend universum is. Een schrijver die zich niet op die manier wenst te prostitueren zal naar uitdrukkingsmiddelen zoeken die het betrekkelijke, erger nog: de (zelf-)destructieve kern van die logica onthult. Uiteindelijk is de interpretatieve hamvraag niet van merlinistisch-technische aard. Oversteegen (die van Merlyn, zijn latere ontwikkeling blijft hier buiten beschouwing) heeft daarvan ook wel een vermoeden als hij stelt dat ‘het gevoel voor konsistentie ook te maken heeft met een werkelijkheidservaring’, maar hij trekt zich onmiddellijk daarop terug binnen de veilige veste van het waardevrije academisme met de doorzichtige dooddoener dat we ons dan al op een heel ander terrein bevinden.36 Het verzet tegen de willekeur van de ‘doorsnee essayist in ons land’, die volgens de beginselverklaring van Merlyn nu eens filosoof, dan weer psycholoog, nu eens historicus en dan weer politicus wil spelen, maar ‘de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft’ tot iedere prijs wil vermijden,37 blijkt tenslotte niet de zakelijkheid te dienen, maar de essayist die door ‘de behandeling van de tekst die hij voor zijn neus heeft’ op vragen stuit die het kader van die tekst te buiten gaan. Liever dan te proberen die vragen terwille van de zaak te beantwoorden, breekt hij het denken – tegen zijn eigen intenties en pretenties – willekeurig en voortijdig af. Voor de schrijver die er niet op uit is aan de behoeften van de literaire markt tegemoet te komen, geldt dit soort partiële zakelijkheid natuurlijk niet. De eigenwettigheid van het schrijven wordt door hem serieuzer genomen dan door de merlinist. Zijn teksten zijn niet alleen autonoom in die zin dat ze niet de suggestie van onmiddellijke verifieerbaarheid wekken (als ze het, zoals tegenwoordig nogal eens voorkomt, wel doen zijn ze het ook), ze zijn ook autonoom ten opzichte van het hele literaire instituut: het geheel van normen dat mede onder druk van commerciële en professionele belangen ontstaan is en waarvan de instandhouding in niet geringe mate door de media en het onderwijs wordt bevorderd. De eigenwettigheid van het schrijven kan, streng geformuleerd, niets anders zijn dan de eigenwettigheid van diegene die schrijft, van het complex van zelf opgedane ervaringen en inzichten en het zoeken naar de adequaatste, dus door mode noch smaak – in positieve zin – beïnvloede literaire vormgeving daarvan. De nulsituatie van waaruit zijn schrijfwerk start is daarom zowel realiteit als schijn. Realiteit voor zover hij zich op geen enkele traditie meer ongereflecteerd verlaat, schijn voor zover het inzicht in de absolute noodzaak van dat wantrouwen hem alleen door een emfatische werkelijkheidservaring verschaft wordt. Voor de criticus kan de zaak niet anders liggen. Als hij zichzelf en zijn lezers niks wil wijsmaken zal ook hij zich van het dubbelkarakter van zijn maagdelijke uitgangspunt bewust moeten zijn. Door zoals de merlinistische en elke andere werkimmanente interpretatiepraktijk de ontstaans- en bestaansvoorwaarden van het illegitiem worden van de literaire traditie te negeren, evenals het ten gevolge daarvan ontstaan van een situatie waarin geen enkele oude zekerheid meer geldt en de schrijver geheel op zichzelf is aangewezen, wordt de noodzaak van het uitgaan van die nulsituatie en de pijn die het durven inzien daarvan ongetwijfeld kost in een rookgordijn van academische waardevrijheid opgelost; de autonomie van de literatuur wordt losgemaakt van de heteronomie van de schrijver en dus gefetisjeerd. Bij alle verschillen bestaat er tussen Merlyn en Verdaasdonk tenslotte toch een merkwaardige overeenkomst: de principiële standpuntloosheid van de een en de volstrekte nonchalance tegenover het mogelijke waarheidsgehalte van standpunten van de ander vinden elkaar in een althans methodisch absolute desinteresse in de historische waarheid. Zodoende komen ze aan het niveau van de moderne schrijvers (die in elk geval Verdaasdonk zegt te verdedigen) niet toe, want in hun werk gaat het uitsluitend daar om.
 
Tegen blinde partijdigheid

De ongereflecteerde voorkeur die de literatuurkritiek in ons land aan de dag legt voor het afgeronde, liefst anekdotische verhaal, stuit in de stukken van Verdaasdonk en Beekman op een even ongereflecteerde oppositie. Beiden nemen het weliswaar op voor het ‘andere proz.a’, maar dat gebeurt met een soms irritante, soms aandoenlijke hulpeloosheid. Beekman maakt het misschien nog wel het bontst. Zijn stukken gaan – geheel in de lijn van het door Verdaasdonk uitgestippelde programma – nooit over literatuur, maar over opvattingen over literatuur. Nadat Verdaasdonk de legitimiteit van ‘welk poëtikaal uitgangspunt dan ook’38 had verkondigd, is Beekman aan de slag gegaan. Zo herleest hij in Raster 2 Vogelaars Anatomie van een glasachtig lichaam, maar al spoedig blijkt hij minder in de toch bepaald niet traditionele schriftuur van dat boek geïnteresseerd te zijn dan in de levensbeschouwing van de auteur. Die laatste (Vogelaar ‘houdt er nu eenmaal geen gesloten wereldbeeld op na’39) acht hij rechtstreeks verantwoordelijk voor zijn fragmentarische werkwijze (‘de motagetechniek veronderstelt een werkelijkheidsopvatting die erop neerkomt dat de werkelijkheid niet als overzichtelijke eenheid, maar als fragmentarisch ervaren wordt’40). Argumenten voor die schrijfwijze worden niet gegeven, laat staan dat hij probeert het betreffende boek te interpreteren. Woorden als fragmentarisme, montagetechniek, open vormen en Brechtiaanse literatuuropvatting worden door Verdaasdonk en Beekman zo abstract en inhoudsloos gebruikt dat ze alleen nog maar ritueel funktioneren. De diepste oorzaak van alles ligt dan ook in de wereldbeschouwing van de auteur, en daar kun je het alleen maar mee eens zijn of niet. De absurde eisen van wetenschappelijkheid die worden aangehangen als het er om gaat de traditionele literatuurbeschouwing van de tafel te vegen worden zonder scrupules ingeleverd voor het obscuurste en irrationeelste opportunisme als men het zelf via-via over literatuur heeft.
In een stuk over Brakmans Glubkes oordeel & Over het monster van Frankenstein zegt Beekman: ‘Of men de door Brakman aangewende technieken, die vooral voor veel uitweidingen en metaforiek zorgen, zal accepteren en positief waarderen, hangt in grote mate af van de vraag of de literatuuropvatting van de lezer overeenstemt met die van Brakman. Die van mij blijkt in ieder geval sterk af te wijken van die van de auteur: Brakmans metafysische problemen zijn de mijne niet, terwijl zijn uitweidingen en metaforiek evenmin aan mij zijn besteed.’41
Hier is zeker sprake van partijdigheid, maar wel een die elke evidentie mist. Tenslotte draait het zoals altijd uit op opvattingen en die onttrekken zich aan elke rationele discussie. De critici van de hermeneutiek zetten de klok terug tot de duistere dagen van vóór Merlyn. De enkele keer dat men zich daar tot speculaties over de opvattingen van de auteur uitliet – zoals Jessurun d’Oliveira, die Hamelink een ‘tragische levensopvatting’ toeschrijft42 – gebeurde dat tenminste nog aan het slot van een (in technische zin) degelijke analyse; het verschil met Beekman is dat die het buiten elke analyse om doet. Het mag met recht betwijfeld worden of de partijdige essayistiek waar Raster voor pleit dit soort blinde partijgangers op het oog heeft. Eerder zal er wel gedacht zijn aan een lezer die probeert het ervaringsgehalte van moderne teksten op zijn objectieve begrip te brengen, dat is al partijdig genoeg. Zo iemand zal zich noch aan het wetenschappelijke noch aan het werkimmanente denktaboe iets gelegen laten liggen en dus proberen te begrijpen wat hij leest, zonder evenwel het objectieve, door geen denkkracht ongedaan te maken onbegrip voor de wereld dat de beste teksten verwoorden glad te strijken of tot geloofsartikel te neutraliseren.
 
 
juli 1978
 
 
1.H. Verdaasdonk C.J. van Rees. Vormen van literatuurwetenschap VI. In: De Revisor II/ 4 (1975), p. 61-62.
2.Zie voor dat laatste: Willem Jan Otten en Marijke Hilhorst. De lijst der lijsten. Een onderzoek naar de literatuurlijst op middelbare scholen. In: Vrij Nederland. Boekennummer 15 juli 1978.
3.H. Verdaasdonk. Lektuur van ‘Praag schrijven’. In: De Revisor II/4(1975), p. 75-79.
H. Verdaasdonk. Het realisme van Arno Schmidt. In: De Revisor III/4 (1976), p. 77-81.
H. Verdaasdonk. De axolotl van Willv Roggeman. In: Raster 2 (1977)- p. 60-64.
4.K. Beekman. Brakmans geschiedenis. In: De Revisor IV 2 (1977)- p. 77-78.
K. Beekman. Anatomie van een glasachtig lichaam van Jacq Firmin Vogelaar. In: Raster 2 (1977). p. 54-59.
K. Beekman. Nederlandse prozadebutanten uit de periode 1972-1976. In: Raster 5 (1978), p. 54-61.
5.Vergelijk: Walter Benjamin. Ursprung des deutschen Trauerspiels. Frankfurt 1972, p. 28.
6.H. Verdaasdonk. Lektuur van ‘Praag schrijven’, p. 79.
7.Idem.
8.Idem. p. 77-79.
9.Zie: De Haagse Post 13.9.’75. p. 35-36.
10.Daniël Robberechts. De grote schaamlippen. Een dynamische zelfbeschrijving. ‘s-Gravenhage-Rotterdam 1969, p. 177.
11.Van de tekst van Spoerri is een vertaling opgenomen in: J. Bernlef & K. Schippers. Een cheque voor de tandarts. Amsterdam 1967, p. 110-135.
11.Zie: VAN-Hollands voorzetsel, jrg. 1, nr. 7-8 (1978), p. 117.
12.J.L. Borges en A. Bioy Casares. Kronieken van Bustos Domecq. Amsterdam 1971. p. 25. Zie voor een kritiek op de gepretendeerde waardevrijheid van zulk ‘onderzoek’ o.a. Max Weber. Die Objektivität der Erkenntnis. In: Max Weber. Soziologie, Weltgeschichtliche Analysen, Politik. Stuttgart 1973. p. 237. Zie ook noot 17.
13.H. Verdaasdonk. Vormen van literatuurwetenschap I. In: De Revisor I/7 (1974), p. 19.
14.H. Verdaasdonk. Vormen van literatuurwetenschap II. In: De Revisor I/8 (1974), p. 39. Ook: De Revisor 11/1, p. 66.
15.Idem.
16.Idem, p. 62.
17.Zelfs een adequate beschrijving van de te verklaren verschijnselen, die toch – ook volgens Verdaasdonk (zie: Methodologie en literatuurbeschouwing. In: Controversen. Wassenaar 1974, p. 116-117) – aan de verklaring vooraf dient te gaan. is onmogelijk zonder interpretatie. Habermas maakt dat (in: Zur Logik der Sozialwissenschaften. Frankfurt 1970) onder verwijzing naar A.C. Danto’s Analytical Philosophy of History duidelijk: ‘Zou de historicus bij de beschrijving van gebeurtenissen zo te werk willen gaan als de astronoom of de fysicus en een tijdneutrale waarnemingstaal kiezen, dan zou hij de rol van de ideale chronist moeten overnemen. Danto voert deze fictie in. Hij stelt de historicus een machine ter beschikking die op ieder tijdstip alle gebeurtenissen protocolleert en opslaat. Deze ideale ooggetuige tekent in een waarnemingstaal alles op wat er historisch voorvalt en hoe het voorvalt. Niettemin zou deze fabelachtige machine voor onze historicus nagenoeg waardeloos zijn; want de perfecte ooggetuigeverslagen zouden zinloos zijn als ze niet tenminste constructies vaneen enkele levende ooggetuige zouden zijn die zich van narratieve uitspraken zou kunnen bedienen. De ideale chronist is niet in staat om intentionele handelingen te beschrijven, want dat zou de anticipatie van gebeurtenissen voorbij het tijdpunt van de waarneming veronderstellen. Hij is niet in staat causale relaties te construeren, want dan zou een gebeurtenis retrospectief beschreven moeten kunnen worden. De waarneming van een in de tijd volgende gebeurtenis is er de noodzakelijke voorwaarde voor dat een eraan voorafgaande gebeurtenis als de oorzaak daarvan geïdentificeerd kan worden. De chronist kan geen enkel verhaal vertellen, omdat relaties tussen gebeurtenissen met een verschillende tijdindex zich aan zijn waarneming onttrekken: hij kan begin, crisis en einde van een handelingssamenhang niet zien omdat een gezichtspunt van een mogelijke interpretatie ontbreekt. Natuurlijk zouden ook de beschrijvingen van de ideale ooggetuige interpretaties moeten zijn.’ (p. 268) Ook als het niet om de beschrijving van gebeurtenissen maar om die van statische objecten gaat, is interpretatie noodzakelijk. De plaats die de waarnemer t.o.v. het object inneemt (en die uiteraard van invloed zal zijn opzijn beschrijving) is noodgedwongen een keuzekwestie, is dus afhankelijk van waarderingen. Het kloeke besluit om die subjectieve factor uit te schakelen door een beschrijving te maken vanuit alle standpunten kan al evenmin tot succes leiden. Die volledigheid (en dat zou ook kritisch tegen Robberechts kunnen worden ingebracht) is uitgesloten omdat het aantal ruimtelijke standpunten én het aantal standpunten in de tijd oneindig is. De beschrijver van literaire verschijnselen zou trouwens meer moeten lijken op de ideale waarnemer van historische verschijnselen waar Habermas het over heeft. In literatuur is alles wat die laatste zou moeten kunnen om iets aan zijn waarneming te hebben al door de schrijver gedaan. Dat een samenvattende beschrijving daarvan het niet zonder keuzes kan stellen is evident. Een volledige beschrijving is wel mogelijk maar die valt samen met de tekst (voor een parodie: Borges en Casares. Idem, p. 41). Een volledige beschrijving moet uiteraard ook alle logische operaties bevatten die de structuur van de te beschrijven tekst bepalen, anders valt de beschrijving terug achter het origineel en is dus niet volledig. Zo’n beschrijving valt dus samen met de interpretatie. Verdaasdonks smalende opmerkingen over de persoonlijke inzet van de hermeneuticus zijn volledig misplaatst: zonder die inzet is hij tot geen interpretatie in staat, sterker nog: zonder die inzet is elk denken en elk rationeel handelen uitgesloten. Onder het dictaat van de wetenschap zijn alleen de geïnstrumentaliseerde versies daarvan mogelijk. De hele moderne literatuur kan als het protest daartegen worden beschouwd.
18.J. Habermas. Der Universalitätsanspruch der Hermeneutik. In: Hermeneutik und Ideologiekritik. Mit Beiträgen von Apel, Borman u.A. Frankfurt 1975. p. 120-159.
19.K.-O. Apel. Szientistik, Hermeneutik, Ideologiekritik. Entwurf einer Wissenschaftslehre in erkenntnisanthropologischer Sicht. In: Hermeneutik und Ideologiekritik. p. 36.
20.J. Habermas. Erkenntnis und Interesse. Frankfurt 1973. p. 227.
21.Idem, p. 227-228.
22.Idem. p. 229.
23.K.-O. Apel. Idem, p. 38.
24.P. Szondi. Einführung in die literarische Hermeneutik. Frankfurt 1975. p. 404.
25.Zie: I. Wallerstein. Europese wereld-economie in de zestiende eeuw. Het moderne wereld-systeem. Nieuwkoop 1978. Dat ik (ook in navolging van Wallerstein) de term kapitalistisch wereldsysteem gebruik, wil niet zeggen dat ik geen economische verschillen zie tussen de zich socialistisch noemende landen en de kapitalistische, wel dat de overeenkomsten fundamenteler zijn. In de eerste is het privébezit van de produktie-middelen afgeschaft, zonder dat investeringsbeslissingen op rationele overwegingen van de gezamenlijke consumenten teruggaan. De invloed van die laatsten op het produktieproces vindt uitsluitend (achteraf) via de markt plaats, zodat de voor het kapitalisme karakteristieke scheiding tussen producenten en consumenten onverkort van kracht blijft. Investeringsbeslissingen worden door via de partij omhooggeklommen techno- en bureaucraten genomen op basis van overwegingen die de wereldmarkt betreffen (de klassentegenstelling is er dan ook geenszins verdwenen, maar moet alleen inhoudelijk opnieuw gedefinieerd woorden (Bahro). Warenproduktie en socialisme zijn onverenigbaar; vandaar dat het laatste alleen nog maar als idee bestaat. Om van een reëel bestaand socialisme, en dan niet in cynische zin, te kunnen spreken moet minimaal aan de volgende voorwaarden zijn voldaan: ‘Allereerst: de produktie zou niet worden gericht op winst maar op gebruik. En ten tweede zou je, aangezien gebruik een zaak van beoordeling is, alleen van een socialistisch systeem mogen spreken als die beoordeling van wat wordt geproduceerd, een collectieve, gezamenlijke verantwoordelijkheid zou zijn, en de gebruikswaarden gelijkelijk verdeeld zouden worden. Socialisme impliceert democratisering en gelijkheid. De slogan van de Franse Revolutie beschrijft het exact: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Er is op dit moment geen enkel politiek systeem dat zelfs maar in die richting gaat.’ (Wallerstein in een interview in Vrij Nederland, 4 juni ’77) Mijn opmerking over het ontstaan van een wereldliteratuur, niet (waar Enzensbergers verklaring naar tendeert) als gevolg van een overal constateerbare industrialisering, maar van een uniformering van de ervaringsstructuur (te definiëren als de gewelddadige scheiding van rede en natuur, ratio en eros) impliceert dan ook niet het bestaan van een klassenloze maatschappij, maar juist een expansie van de kapitalistische uitbuitingsstructuur over de hele wereld: de economische rede is niet in een centrum van machthebbers localiseerbaar, maar heeft zich verzelfstandigd t.o.v. zowel de machthebbers als de machtelozen, hoezeer beide groepen daar ook op verschillende wijze door benadeeld worden en dus ook op verschillende wijze belang hebben bij de opheffing ervan.
26.H.M. Enzensberger. Weltsprache der modernen Poesie. In: Einzelheiten II. Poesie und Politik. Frankfurt 1970, p. 15.
27.Idem, p. 16.
28.P. Burger. Theorie der Avantgarde. Frankfurt 1974.
29.Zie: noot 17.
30.J.J. Oversteegen. De optiek van de grensganger. In: Merlyn 2/4 (1964). p. 5.
31.Idem. p. 7.
32.J. Hamelink. De droom van de poëzie. Amsterdam 1978, p. 81.
33.J.J. Oversteegen. Analyse en oordeel. In: Merlyn 3/3 (1965), p. 178.
34.Idem.
35.J.J. Oversteegen. Analyse en oordeel. III. De strukturele analyse. In: Merlyn 3/6 (1965). p. 498.
36.Idem, p. 484.
37.Ter inleiding. In: Merlyn 1 /1 (1962), p. 2.
38.H. Verdaasdonk. Montage, of: literaire technieken, hun fundament en funktie. In: J.F. Vogelaar e.a. Het mes in het beeld. Amsterdam 1976, p. 253.
39.K. Beekman. ‘Anatomie van een glasachtig lichaam’ van Jacq Firmin Vogelaar, p. 57.
40.Idem, p. 59.
41.K. Beekman. Brakmans geschiedenis, p. 78.
42.H. U. Jessurun d’OIiveira. Twee werelden aan zee. In: Merlyn 4; I (1966), p. 28.