‘In werkelijkheid,’ zei hij, ‘is het zaakje altijd, altijd tot observaties en tot niets anders te beperken. Vermijd gevolgtrekkingen, vermijd schattingen, vermijd oordelen! Dat is het eerste wat ik tegen mijn onderwaarnemers zeg.’

‘En begrijpen ze dat,’ vroeg ik.

‘Natuurlijk niet,’ antwoordde hij.

Op een zomer kwam er een nieuwe waarnemer naar onze streek.

Hij was geen gewone amateurwaarnemer zoals zijn voorganger. Hij was waarnemer van beroep, hij observeerde de hele dag, bijkans vierentwintig uur per dag. Het observeren was geen bijverdienste voor hem, zoals voor zijn voorganger. Hij was beroepswaarnemer.

Hij behoorde tot de nieuwe tijd, de tijd die beslag legde op de meren en de stroomversnellingen. Zijn naam was Hansson.

De dag na zijn aankomst stelde hij een nieuwe neerslagmeter op. De oude probeerde hij weg te breken – toen dat niet lukte liet hij hem staan waar hij stond. Hij gaf twee mannen de opdracht een korte ijzeren buizenmast op te richten. Op de top van de mast bevond zich een rad met schoepen; nu kon de wind dus omgerekend worden in getallen.

Uit het postkantoortje haalde hij merkwaardige instrumenten op, behoedzaam in houtwol gewikkeld en verpakt in kisten van hard, buitenlands hout.

Het instituut had het huis waarin hij woonde gekocht. Gedurende de zomer liet men het voor een aanzienlijk bedrag opknappen, zette er dubbele ramen in, bekleedde de balken muren met glaswol en panelen en legde gegolfd eterniet over het oude houten dak.

Hij, Hansson, was dus waarnemer van beroep. Zijn titel: hoofdwaarnemer. Op zijn brieven stond soms ‘Aan de heer hoofdwaarnemer’.

Hij was mager en behoorlijk lang en hij liep zo kaarsrecht dat je steeds bang was dat hij achterover zou vallen. Hij had kleine blauwe ogen, een glad voorhoofd en de spieren van zijn gezicht stonden gespannen.

‘Eerst zal ik het allemaal organiseren,’ zei hij. ‘Een neerslagmeter in elk dorp en in elke afgelegen boerderij, een meter voor de waterhoogte in elk meer van betekenis, en een uitgebreid net van onderwaarnemers. Elke ochtend bellen ze op en brengen ze rapport uit. De laagste nachttemperatuur, de temperatuur om zeven uur, de neerslag enzovoort.’

Ik zei: ‘En dan het weer en de wind en al die dingen – helder en niet helemaal helder, bewolkt en half bewolkt.’

‘Nee,’ zei hij heel beslist en lachte als een schoolmeester. ‘Ik wil geen oordelen. Ik moet observaties hebben. Heldere, ondubbelzinnige observaties. Geen oordelen.’

Hij voegde eraan toe: ‘Nee, geen oordelen! Geen konklusies, geen schattingen. Alleen maar eenvoudige en heldere observaties!’

Over deze man, de waarnemer Hansson, zal ik twee verhalen vertellen. Die verhalen berusten ten dele op zijn eigen woorden, ten dele op wat anderen hebben verteld en tenslotte op datgene waartoe ik zelf vond het recht te hebben het eraan toe te voegen.

Over het walsen van wegen

In de maand januari van de eerste winter dat Hansson in onze gemeente woonde, reed hij in zijn auto door het noordelijke dal. Er lopen twee dalen in de richting zuidoost-noordwest door onze gemeente. Het noordelijke dal is spaarzaam bebouwd, de weg is voor het grootste gedeelte een eigen weg en het is verwonderlijk dat het ons gelukt is het wegenbestuur ertoe te krijgen de weg ‘s winters open te houden.

Aan het hoger gelegen einde van het dal, een tiental kilometers voor de plaats waar de sneeuwploegen omkeren, kwam hij een kleine auto tegen met een op het dak vastgebonden dode vrouw. Ze was oud. Haar armen staken uit als bij een gekruisigde, het rechterbeen was naar achteren gebogen, het linker naar voren gegooid. In die houding was ze bevroren.

In de kleine auto zaten drie mannen. Een reed en de twee anderen hielden de dode vrouw met een leidsel vast.

Terwille van het leidsel moesten beide achterramen op een kier blijven waardoor de drie mannen volkomen verstijfd van de kou waren. Die winter was het in januari erg koud.

De weg was smal en slecht geruimd en de twee tegenliggers moesten stoppen. Toen Hansson zag wat voor vracht de andere auto op het dak had, vond hij dat het maar het beste was dat hij opzij ging. Hij reed dus achteruit tot een plaats waar men elkaar kon passeren. Voor de dood wijkt iedereen.

Toen hij klaar was met zijn bezigheden achter in het dal keerde hij terug. Zoals ik al aangaf was er maar één weg door het dal en moest degene die boven was geweest daar blijven of langs dezelfde weg terugkeren.

Toen hij de eerste boerderij voorbij de passeerplaats bereikte remde hij af.

‘Ik ben een auto met een dode vrouw op het dak tegengekomen,’ zei hij.

‘Ze is hier,’ werd er geantwoord.

Hansson, die niet zo goed wist waar de grens der nieuwsgierigheid in onze gemeente lag, ging op een stoel zitten met zijn muts tussen zijn knuisten.

‘Ze was stijf bevroren,’ zei hij, ‘het was net of je hout of steen beetpakte. Zelfs haar kleren waren hard.’

Een klein jongetje zei: ‘Ze ligt in de houtschuur.’

De waarnemer bleef op zijn stoel zitten en men zette de koffieketel op de kachelplaat. Het was tenslotte winter, januari.

De jongen zei: ‘We hebben haar achter de kachel ontdooid.’

Het was een oud huis met een oud fornuis. Tussen de balken muur en de gemetselde stookplaat was een tussenruimte waar men gewoonlijk kachelhout te drogen legde. De tussenruimte was iets meer dan een voet breed. Daar had men haar ingeschoven, eerst haar benen tot die ontdooid waren, daarna haar bovenlichaam. Daarna had men haar op een wat menselijker manier kunnen neerleggen, de benen dicht tegen elkaar, de armen over de borst op zo’n manier dat haar handen gevouwen op haar buik lagen.

Daarna had men haar naar de houtschuur gedragen, waar ze opnieuw tot steen en ijs mocht bevriezen.

‘We hebben haar op een oude deur gelegd,’ zei de jongen.

Een andere oude vrouw had er voor gezorgd dat alles netjes was voor de koude haar opnieuw overmeesterde – haar kleren en haar gelaatstrekken.

Er werd room, suiker, wafels en een kop voor Hansson, de waarnemer, op tafel gezet. Hij at en dronk en vroeg:

‘Waar zijn die mannen, die drie in de auto?’

Een man, die de plaatselijke krant zat te lezen, antwoordde: ‘Ze slapen. Ik heb gereden. De twee anderen waren moe. Wij kwamen je tegen.’

Voordat Hansson opnieuw iets kon vragen, antwoordde hij: ‘We konden haar niet in de auto krijgen. Ze was helemaal bevroren. Als de benen niet in de weg zaten dan waren het de armen wel en omgekeerd. We moesten haar op het dak leggen.’

‘Wie is het,’ vroeg de waarnemer. Daarna voegde hij er voor alle zekerheid aan toe: ‘Wie was het?’

Wanneer verliest een mens zijn identiteit?

‘Het is de zuster van Jöns Andersson uit Ågårdarna,’ werd er geantwoord.

‘Ågårdarna?’

Ze legden het hem uit. Zowat het verste weg in het dal, waar het het vlakste was en waar kleine meertjes en plassen waren. Als men ‘s zomers de kortste weg over de heuvels nam tien kilometer van de rijksweg; ‘s winters wanneer men de moerassen en de vele meertjes en plassen moest volgen, vijftien kilometer.

Het is een paar winters geleden dat dit gebeurde en sindsdien walst men een weg vanaf Ågårdarna tot aan de grote weg.

Een weg walsen, dat betekent met een grote houten wals over de sneeuw rijden. De sneeuw wordt samengeperst, de ene ijskristal wordt dicht tegen de andere aangedrukt en alles vriest in elkaar tot een harde weg.

De wals op zich is voor iemand die handig is niet moeilijk te maken. Je hebt er slechts ongeveer een kubieke voet driekwart duims planken voor nodig. Moeilijker is het om een geschikte as te vinden; liefst gemaakt van een traag gegroeide dennestam, hard en kleverig van de hars, zo traag gegroeid dat je slechts met moeite de ene jaarring van de volgende kunt onderscheiden.

De lamoen wordt aan de uiteinden van de as bevestigd; natuurlijk heb je een paard nodig om de wals te trekken.

Eerst had de zuster van Jöns Andersson gewoon maar een beetje buikpijn gehad. Nadat de pijn erger was geworden en al meer dan een dag geduurd had belde men naar het kleine ziekenhuis. De distriktsarts onderzocht haar via de telefoon. Zijn opdrachten volgend voelden en drukten ze, tilden ze haar benen op en lieten die weer vallen, zetten haar rechtop in bed en lieten haar vlug weer zakken, ze drukten op haar buik en lieten direkt weer los – ze wisten niet meer wat ze allemaal niet gedaan en overgebracht hadden.

‘Ze moet naar het ziekenhuis,’ zei de dokter.

Ze maakten een slede met zacht hooi klaar, kleedden haar warm aan, wikkelden haar in dekens en vachten en gleden daarna weg langs de moerassen en de vele meertjes en plassen.

Zoals al gezegd was het januari en koud, het had gesneeuwd terwijl het vroor en de sneeuw lag los en diep en hinderlijk. Bovendien was het paard jong en weigerde het de sneeuwschoenen – zo sneeuwschoenen in dergelijke sneeuw al geholpen zouden hebben.

Er gingen twee mannen mee. Een gleed op ski’s voor het paard uit en een zat op de slee.

‘De tocht duurde twaalf uur,’ zei de waarnemer.

Op een derde van de weg begon de oude vrouw eerst te huilen en toen te schreeuwen. De man op de slee, haar schoonzoon, kon het niet alleen aanhoren. Daarom bond ook hij zijn ski’s onder, hing de leidsels over het tuig van het paard en haastte zich naar zijn vriend. Het paard volgde hen zo vlug als de toestand van de weg dat toeliet. Kort daarop gaf de vrouw een luide gil en stierf. In het ogenblik van haar dood schopte ze de dekens en vachten van zich af en strekte haar armen en benen op de al eerder beschreven wijze. En in die houding bevroor zij tot steen en ijs.

Bij de grote weg hadden de bewoners van Ågårdarna een primitieve stal staan. Daarin stalden ze het paard en gaven het haver en hooi. Een van de mannen trok verder naar de dichtstbijzijnde boerderij, nog zo’n acht kilometer verder. De andere ging bij het paard liggen en probeerde wat te slapen. De slee met de dode kon onaangeraakt buiten blijven staan. Kou is goed voor de overledenen.

In de boerderij zat de man met de kleine auto en hij was meteen bereid geweest te helpen. De auto was klein. De deuren bleken te smal te zijn voor een door de kou overmeesterde dode.

‘Daarom legden ze haar op het dak en hielden ze haar met het leidsel vast,’ zei Hansson.

Tegenwoordig, nu men de wegen walst, duurt het hoogstens twee uur om vanuit  Ågårdarna de grote weg te bereiken en dan heeft het paard nog kracht over om het grootste deel van de weg tot aan de eerste boerderij in draf af te leggen.

‘De oude vrouw stierf door de sneeuw,’ zei ik, ‘daarom is men met het walsen van wegen begonnen.’

De waarnemer lachte toegeeflijk: ‘Geloof je dat?’

‘Geloven?’

‘Wat je daar beweert is een oordeel,’ zei hij. ‘Een gevolgtrekking. Misschien zelfs wel een waardeoordeel.’

Een glimlach trok over zijn gezicht. ‘In ieder geval is het niet wat ik met een observatie bedoel. Neem genoegen met feiten!’

‘Welke feiten?’

‘De eenvoudige en zuivere feiten,’ antwoordde hij: ‘Vroeger walste men geen wegen, tegenwoordig wel.’

‘Je hebt die gebeurtenissen zelf met elkaar in verband gebracht,’ zei ik.

Hij antwoordde zeer gedecideerd: ‘Absoluut niet!’

Dit was het eerste verhaal over de waarnemer.

Maar ging het niet over een dode vrouw, bevroren tot steen en tot ijs en steen? En over hoe men begon met het walsen van wegen? Ging het daar niet over?

Absoluut niet!

Het gaat over Hansson.

Of over jouw neiging om stil te blijven staan bij wat eigenaardig en ongewoon is; je aanleg het werkelijk belangrijke over het hoofd te zien en in plaats daarvan stil te blijven staan bij niet ter zake doende details.

Over de achtendertig stappen

De meren in het dal van Ågårdarna waren ondiep maar ze hadden een voor hydrologen opmerkelijk konstante waterstand. Men zei dat dit kwam door de vele moerassen die de neerslag opzogen en deze daarna langzaam in de meren loslieten. De waarnemer Hansson had een speciale belangstelling voor juist dat dal opgevat, voor haar neerslag, de hoogte van het sneeuwdek en de dikte van de ijslagen. Elke winter ging hij er minstens een vier, vijf of zes keer heen. Hij was blij dat men tegenwoordig de wegen walste.

Ågårdarna bestond uit drie huizen. Er woonden heel wat mensen en bovendien nog een elftal kinderen.

Hansson kwam hier op een dag tussen nieuwjaar en driekoningen aan.

De meren, de vele moerasmeertjes, waren allemaal ondiep en rijk aan kwabaal. Kwabaal vangt men het best tijdens de paartijd en de paartijd viel in deze streek tussen nieuwjaar en driekoningen.

Kwabaal is een heerlijke vis wanneer zij op de juiste manier wordt toebereid. Het beste is haar in de zon te drogen en daarna ongeveer net zoals stokvis klaar te maken (Weten jullie dat kwabaal een soort zoetwaterkabeljauw is?). Toen de waarnemer bij de drie grote boerderijen aankwam was men net bezig met het in orde maken van de grote fuiken.

Hoe kan men midden in de winter, als alle meren met ijs bedekt zijn, grote fuiken uitzetten?

Nogal logisch: je moet grote gaten in het ijs hakken – geen kleine hengelgaten maar grote fuikwakken.

Zij die de fuiken zouden uitzetten waren met zijn vijven. De oude Jöns Andersson, broer van de verstijfde vrouw, drie mannen (waarvan er een de zoon van de oude was) en een jongen (die opa tegen de oude man zei).

‘Ga mee,’ zei een van de mannen; hij heette Karl.

‘Ik moet toch de dikte van het ijs meten,’ zei de waarnemer. Een van de andere mannen, hij heette gek genoeg Ansgar, zei: ‘Van het jaar zal het makkelijk gaan. Olofs zwager heeft verteld waar we een koude bron kunnen vinden. Vorige jaren hebben we door twee of drie voet ijs moeten hakken en sommige jaren zelfs wel door lagen van tweemaal twee voet dik. Nu weten we waar een koude bron opwelt – daarboven is het ijs nooit dik.’

Olof was de derde man.

‘Ik moet de dikte van het ijs en de hoogte van de sneeuw meten,’ zei de waarnemer.

Olof zei: ‘Aan de oostkant van het meer staan vier berken. Zestig passen recht vooruit vanaf de meest zuidelijke berk en je staat precies boven de koude bron.’

Een koude bron komt uit de diepte. Hij is koud in verhouding tot de zomerwarmte. Maar de temperatuur is konstant en daardoor is hij warm in verhouding tot de winterkou.

‘Als Olofs zwager te vertrouwen valt,’ zei Karl, de zoon van de oude Jöns.

‘Hij liegt vaak,’ zei Olof, ‘maar nooit wat dit soort dingen betreft.’

Jöns Andersson zei: ‘Hij liegt nooit als hij iets exacts zegt. Zestig pas recht vooruit vanaf de meest zuidelijke van de vier berken. Dat is exact. Dan liegt hij niet.’

In de ochtendschemering vertrok het vijftal. Met Hansson meegerekend waren ze met zijn zessen. Ze volgden de beek die tussen de meertjes en moerasmeertjes doorkronkelde. Iemand die twee meter brede fuikbogen op zijn rug draagt steekt niet af door het kreupelhout.

Tegen het aanbreken van de dag bereikten ze het meer. De hemel was helder, maar het waaide hard, de sneeuw joeg en het was behoorlijk koud.

Daar stonden de vier berken aan de oostkant van het meer.

‘Hij heeft niet gelogen,’ zei Olof.

‘Hier beginnen we,’ zei de oude man.

Karl ging met zijn rug tegen de bewuste berkeboom staan, gleed naar beneden tot aan de oever en begon met grote stappen te meten. Hij was de zoon van Jöns en de vader van de jongen. Hij telde de stappen hardop.

‘ … negenenveertig, vijftig, eenenvijftig… negenenvijftig, zestig en stop!’

Eerst hakte hij met een hoog opgeheven skistok. Daarna maakte hij het schorsijzer van de rugzak los en stootte zo hard in het ijs dat de splinters in het rond spatten. Daarna deed hij zijn rugzak af, nam zijn bijl en begon te hakken. Het klonk dof.

De waarnemer haalde de ijsboor uit zijn rugzak en schroefde de boor en het handvat in elkaar. Net toen hij de boor in het ijs wilde zetten zei de kleinzoon van de oude man, de zoon van Karl: ‘Hier hebben we water!’ Ze keerden zich om. De jongen was een paar stappen achter hen blijven staan.

‘Hier hebben we water!’

Hij had gauw zijn rugzak afgedaan, zijn skistokken losgelaten, had de riemen van zijn ski’s losgemaakt, was van zijn ski’s gestapt en dwars door het ijs gezakt. Het gat was maar zo groot dat zijn borstkas het precies vulde. Een beetje water was over de rand gelopen en werd opgezogen door het dunne sneeuwlaagje op het ijs.

Karl, de vader van de jongen, keerde zich onmiddellijk op zijn ski’s om en deed een paar snelle stappen naar voren. Jöns Andersson, de grootvader van de jongen, hield hem tegen.

‘Wacht,’ schreeuwde hij.

Karl stompte hem opzij.

Het lukte de oude man zijn ene skistok tussen Karls voeten te wringen. ‘Haal hem er niet uit,’ riep hij met zijn hese oudemannenstem. Karl bleef aarzelend staan.

‘Het is het beste dat hij blijft waar hij is,’ zei de oude man.

Karls zoon antwoordde: ‘Maar ik sta in het water! En hij voegde eraan toe: ‘Met mijn tenen op de bodem!’

Hij die oud is gaat traag te werk. Hij die traag te werk gaat, heeft de tijd om eerst te denken. Als hij niet te oud is om te denken.

Karl, de vader van de jongen, weifelde heel lang en werd toen driftig door zijn eigen geaarzel.

‘Godverdomme,’ schreeuwde hij, ‘de jongen staat tot aan zijn nek in het water!’

Jöns Andersson liep voorzichtig naar zijn kleinzoon toe terwijl hij met vlugge prikken van zijn skistok het ijs voor hem onderzocht. Het ijs hield goed alsje op ski’s stond.

‘Hier was de koude bron,’ zei Ansgar.

‘Ik heb hem gevonden,’ antwoordde de jongen. Hij praatte wat moeilijker, nu hij een tijdje in het water had gestaan.

De oude man, Jöns Andersson, zei: ‘Nu moeten we het vlug eens zien te worden. We moeten het eens worden over wat we moeten doen. De jongen kan daar niet veel langer blijven staan, maar voordat we hem eruit halen moeten we het met elkaar eens zijn.’

De anderen begrepen het. De oude was het oudst.

‘Als we hem er meteen uitgehaald hadden,’ zei Hansson, ‘dan hadden we daar op het ijs staan te beraadslagen wat we moesten doen en lang voordat we tot een beslissing zouden zijn gekomen zou de jongen dood geweest zijn.’

Het waaide hard. Wind koelt af, speciaal datgene wat nat is.

Aan terugkeren naar de boerderijen viel niet te denken.

Ze moesten een oplossing zien te vinden voor ze hem uit de warmte van de koude bron haalden.

‘We moeten hem drogen,’ zei de oude, ‘we moeten een groot vuur in het bos maken, op een plek waar we tegen de ergste wind beschut zijn.’

De drie mannen reden weg, zowel om een spoor in de sneeuw te maken als om hout te verzamelen en een vuur aan te leggen. De oude man en de waarnemer wachtten tot ze de vier berkebomen gepasseerd waren en daarna tot ze bijna halverwege het bos waren.

Daarna trokken ze de jongen eruit, zetten hem op zijn ski’s, drukten hem zijn skistokken in zijn wanten en joegen hem op.

De jachtsneeuw kleefde aan zijn broek en aan zijn natte kleren. Aan de windkant werd hij helemaal wit. Al voordat ze de oever bereikt hadden was het water in zijn kleren bevroren. Kort daarop barstte de broek op de knieën open. Het laatste stuk door het bos moesten ze hem dragen, de waarnemer en de oude man.

De drie mannen hadden een geweldig vuur met flakkerende vlammen aangelegd. De hitte was enorm. Het ijs gleed van zijn kleren en het vocht dampte weg.

De vader van de jongen smolt sneeuw, maakte koffie en drukte met geweld mok na mok tussen de lippen van zijn zoon. Ze trokken hem zijn broek, zijn overhemd, trui en ondergoed uit en hingen ze over berketakken bij het vuur te drogen. De jongen zelf stond praktisch naakt en zo dicht bij het vuur dat hij bang was om zich te schroeien.

De mannen haalden nog meer hout, de oude man maakte koffie en de natte lappen hingen te drogen.

Ansgar zei: ‘Hij heeft gelogen. Het moesten zestig pas zijn. Het waren er maar veertig en dat nog maar net.’

Naar de plaats waar de koude bron uit de bodem opwelde dus; vanaf de meest zuidelijke berk gerekend.

‘Hij heeft gelogen,’ zei Ansgar.

Hemd en onderbroek droogden het snelst. De jongen trok ze aan. Daarna het overhemd en de trui, die maar gedeeltelijk onder het ijs geweest waren. De baaien broek droogde het moeilijkst. De ruwe stof houdt veel warmte vast – maar ook veel vocht bij een ongeluk als dit.

De drie mannen gingen het meer op en zetten de fuiken uit. Het ging gemakkelijk nu ze wisten waar het ijs dun was. De waarnemer ging mee en deed waarvoor hij gekomen was.

Toen ze terugkeerden naar het vuur had de jongen de broek van de oude man aangetrokken. Deze had in plaats daarvan de broek van de jongen om zijn kromme benen, de vochtige en kapotte broek. Van de gaten en het vocht zag je trouwens niets meer, want Jöns Andersson was oud genoeg om eigenaar te zijn van een lange sneeuwonderbroek van rendierhuid en die ook dagelijks te dragen, zo’n broek die bij de schoenen begint en die hoog in het kruis met gevlochten banden aan de broekriem vastgemaakt zit.

De jongen zei: ‘En toch heb ik die koude bron gevonden.’

Daarna reden ze terug naar de drie boerderijen in Ågårdarna. Kwabaalfuiken worden met verscheidene dagen tussentijd gelicht. De jongen hoestte en had moeite om de anderen bij te houden.

‘Hij had net zo stijf geweest kunnen zijn als de zuster van zijn grootvader een paar jaar geleden,’ zei Hansson.

Ik knikte.

‘Op de plek waar hij er doorheen zakte,’ zei Hansson, ‘was het ijs nog geen duim dik. Vier meter verderop was het drie voet dik. Dit wat de dikte van ijs aangaat.’

‘Waarom loog hij,’ vroeg ik.

‘Over wat? Wie?’

‘Het waren toch zogenaamd zestig passen,’ zei ik. ‘Zestig voet.’

‘Dat was een oordeel,’ zei Hansson en nam een grote hap uit een boterham. ‘Zestig of achtendertig passen. Het gaat om de grootte van de passen.’

‘Overigens,’ zei hij, ‘worden ze waarnemers daar in Ågårdarna. Ze hebben thermometers en een neerslagmeter gekregen. Elke dag bellen ze neerslag en temperatuur door. De rest wordt in de leggers genoteerd.’

‘Wie wordt die waarnemer,’ vroeg ik.

‘Je kunt ze niet uit elkaar houden,’ zei Hansson. ‘Een van die kerels, wie dan ook, of een van die andere twee. Of de oude, Jöns Andersson. De neerslagmeter staat precies tussen de boerderijen in.’

Hij nam een nieuwe hap, at zijn mond leeg en zei:

‘Ik zou een waterhoogtemeter in het meer willen hebben, in het meer met de koude bron. Het is een heel klein meer maar er komt water uit een groot gebied in samen, en het heeft een merkwaardig konstant peil.’

‘Maar zet je nu juist geen waterhoogtemeters uit om de niveauverschillen te meten,’ vroeg ik.

‘Jazeker,’ antwoordde hij.

‘Waarom wil je dan een waterhoogtemeter in een meer met een konstant peil zetten?’

De waarnemer lachte vriendelijk.

‘Bijna konstant. Kleine verschillen zijn interessant. Het zijn de kleine verschillen die tot nauwkeurigheid dwingen. Zij zijn het die oordelen en waardeoordelen onmogelijk maken.’

‘Ik was beroeps bij de marine voordat ik aan het instituut verbonden werd,’ zei hij. ‘Beroeps hebben een gele ruit op de arm, dienstplichtigen een blauwe. Bij het personeel van de meteorologische dienst, bedoel ik. Ik heb ingenieursbevoegdheid.’

*

Dit was het tweede verhaal over de waarnemer.

Gaat het over kwabaalvissen en de dikte van ijs?

Nee.

Maar men kan een vraag stellen: hoe ging het verder met de jongen die de bron ontdekte?