Dit is de tijd van de meningen en de opinies. Iedereen heeft ze en uit ze alsof ze de gewoonste zaak van de wereld zijn, van de maatschappijhervormer tot de groenteboer, van de verstokte zich liberaal noemende romantische individualist tot de literaire kriticus. Alles is mening, alles opinie, alles als zodanig de moeite waard en zelden worden die meningen aan een onderzoek naar hun gegrondheid onderworpen. Iedereen oordeelt, ikvindt, volgensmijnt. De lucht staat stijf van de opinies en van de opinie-onderzoeken – die niets te maken hebben met toetsing van de opinies. Immers, wat zijn ze anders dan calculaties van de meningen met betrekking tot hun getalssterkte en, daarachter, met betrekking tot hun mobiliseerbaarheid en macht? In het volstrekte streven daarnaar toont deze eeuw één van haar twee grondtrekken.
Voortdurend wordt gevraagd: welke meningen zijn de heersende, de aan macht en invloed verliezende of winnende, gevraagd naar de kwantiteit. En vrijwel niemand stelt de vraag: welke meningen zijn, ongeacht de populariteit waarin ze zich verheugen, de goede, de beste meningen-de vraag naar de kwaliteit. Met die vraag begint iedere kritiek. Wat is kritiek anders dan het onderzoeken van een mening, van meningen, niet aanzien van hun macht en rendement maar ten aanzien van hun waarheids- en geldigsheidsgehalte?
Een tijd waarin mensen in bijna niets anders geïnteresseerd zijn dan in het zich ingraven, ieder in zijn schuttersputje, is een zeer subjektieve tijd. Wat oordelen genoemd worden zijn er vooroordelen, wat kritiek genoemd wordt lijkt er als twee druppels water op kritiekloosheid. Doordat de bindende norm, en het bewustzijn van de noodzaak daarvan, volop in ontbinding verkeren bereikt onze tijd uitersten aan subjektiviteit. Kranten, radio en televisie – beheerders van de publieke opinie – stellen zich met de opiniëring van het publiek tevreden, zijn verder alleen geïnteresseerd in zelfinstandhouding, dat wil zeggen zelfuitbreiding. Daarvoor is nodig: macht. Zo wordt bestaan: aan de macht komen, aan de macht zijn.
De kritiek kon niet achterblijven. Er werden wat bakens verzet en in plaats van vast te houden aan wat ze hier en daar soms bezat begon ook zij, op haar terrein, deel te nemen aan de opiniëring. Momentopnamen van het zee-oppervlak kwamen in de plaats van een – hier te lande toch al nooit bijster ontwikkelde-kritische oceanografie.
Volgensmijnen, opiniëren, subjektiveren: vormen van zich verbergen. Hoe zou iemand verborgen kunnen blijven voor dat wat nooit ondergaat! lees ik bij Herakleitos (Die Vorsokratiker, Kröner-editie van Wilhelm Capelle, 41e fragment).
 
Een literair geïnteresseerde buitenlander, die geen nederlands kent, zou eigenaardige ervaringen opdoen als hij zich door diverse te goeder naam en faam bekend staande nederlandse kritici liet voorlichten over het poëtisch klimaat en de poëtische flora hier. Hij zou hoogstwaarschijnlijk met een hoofd vol vraagtekens en bevreemding naar huis terugkeren en daar zijn mond houden: wanneer we ons hem voorstellen als een beschaafd en intelligent man. Een spotzieke geest zou onze ginder toch al minieme poëtische reputatie zelfs enige afbreuk kunnen doen (over een man, een niet-angelsaks, met een zo ongelukkige aanleg dat hij zou verklappen dat de nederlandse kritici, net als de overige nederlanders, alleen maar zo vaak engels spreken doordat ze geen woord frans of duits machtig zijn wil ik het niet eens hebben).
De nederlandse poëzie groeit en bloeit, vooral sinds de zgn. Beweging van Vijftig is hij kolossaal uit de kluiten gewassen, beweert A. Altijd hebben we hier grote dichters gehad trouwens, voegt B toe. Poëzie in Nederland? Die heeft alweer decennia lang weinig of niets te betekenen, meldt C. Hij sterft af, hij is bijna dood, aldus D. Het plantje kampt met aanpassingsmoeilijkheden, het verkeert – wat niet? – in een krisis maar haalt het beslist; kijk om je heen, het klimaat is alweer beter dan drie maanden geleden, verklaart E geestdriftig.
A, B, C, D en E zijn geen scholieren of gedichten lezende doktersvrouwen. Hün oordeel zou de buitenlander ook niet van zijn apropos brengen. Het zijn kritici. The real corrupters are those who supply opinion or fancy, konkludeert Eliot in een essay dat slechts indirekt met scholieren en doktersvrouwen van doen heeft. De titel: The Function of Criticism. Het dateert al van 1933. Er bestond in die dagen nog niet eens een operationele atoombom. Ik beveel het niettemin graag aan in de belangstelling van scholieren, doktersvrouwen, van dichters zelfs, en vooral in die van nederlandse poëziekritici anno 1978.
 
Ik had het hier over de naoorlogse nederlandse poëzie willen hebben. Het lijkt me beter die nog even te laten rusten. Wie iets wil zeggen over poëzie, over de nederlandse poëzie sinds 1945 bijvoorbeeld, heeft – behalve in het eigene en in het algemene1 gefundeerde denkbeelden – een kritiek nodig waarop staat te maken valt. Geen enkele vorm van literatuurbeschouwing, ook de bescheidenste niet, kan bestaan zonder dat er gesteund wordt op de literatuurbeschouwing die haar omgeeft en op de literatuurbeschouwingen die aan de van kracht zijnde voorafgaan.
Wat de laatste kategorie betreft, ik maak geen geheim openbaar door op te merken dat de kritische traditie in de Nederlanden altijd een uiterst armoedige geweest is, hetgeen ongetwijfeld voor een zeer belangrijk deel op rekening komt van de zwakheden van de kreatieve traditie, waarin aanvankelijk – men denke aan de zeventiende eeuw- nog iets eigens en later vrijwel geen enkel eigen idee meer ontwikkeld werd.
In plaats dat men de moeite en het risico nam zèlf iets te kweken, werd al snel al wat men óók wilde hebben – maar wat niet teveel mocht kosten aan inspanning en intensiteit van voelen en denken – ieder nieuw seizoen uit het buitenland geïmporteerd. Die import leverde geen problemen op. Men was hier steeds ruim gesorteerd, men kende zijn talen nog in de achttiende en negentiende eeuw.
Een literatuur, een poëzie, krijgt de kritiek die ze verdient. De nederlandse verdiende weinig en kreeg ook niet veel. Stel je Hemsterhuis als vaderlands literatuurkriticus voor en je gaat je alsnog onbehaaglijk voelen. Terwijl hij met een Hamann van gedachten wisselde hielden hier auteurs als Feith de pen vast.
Het probleem van een zwakke traditie, hetzij artistiek, hetzij kritisch, is dat traditie de grondvoorwaarde vormt voor het ontstaan van een nieuwe of verder reikende traditie. Telkens ontdekt men, in zulke omstandigheden, als men een stap wil doen, dat er geen grond is om op te lopen. Zo vallen dan in de nederlandse literatuur alleen pogingen te bespeuren, en te waarderen, in de richting van een kritische traditie (de naam van een man als Albert Verwey moet. in dit verband, met ere vermeld). Wat ontbreekt is de kritische traditie zelf.
Hier worden we met een erfelijke belastheid gekonfronteerd waaraan totdusver geen ontsnappen mogelijk gebleken is en waarvan je je kunt afvragen – zeker in het huidige kulturele klimaat-of iets als een ontsnapping aan de zwaartekracht – werking van het verleden ooit nog kans van slagen kan hebben. De import uit het buitenland gewoon voortzetten, zoals in hoofdzaak nog steeds gebeurt, is uiteraard wat anders. Ik zeg niet dat aan die import te ontkomen valt voor ons. Ik zeg wel dat wie niets anders heeft om op te steunen erg zwak staat.
Er was weinig of geen kritiek van enige allure. Er is er ook vrijwel geen. Wie zich niet meteen door wat in kranten en tijdschriften als kritiek wordt opgediend laat intimideren, maar het opgediende aan een oppervlakkig onderzoek onderwerpt, weet na drie dagen voldoende. Hij heeft dan van alles gevonden en per saldo alleen dit. Humbug, sales- talk, inventarislijstjes met schrijversnamen, wierook en désinteresse, waaraan het enig bijzondere is dat het de goegemeente allemaal wordt voorgeschoteld onder de noemer van ‘kritiek’, die kennelijk iets heiligends, een soort sacramentswaarde wordt geacht te bezitten.
Kritiek als levende respons, die zich de tijd gunt voor haar taak maar ook weer niet per se met haar aktiviteiten wenst te wachten tot een auteur dood en verast is – die bestaat niet. Wat men tegenkomt, een paar kleine uitzonderingen die de regel bevestigen daargelaten: een vermoedelijk maar door weinigen geestdriftig gegeten, voortdurend opnieuw geprakte stamppot van informatieve, evaluatieve en direktieve ingrediënten waaraan een eerstejaarsstudent in de logica plezier zou beleven wanneer hij de opdracht kreeg het zaakje op zijn inconsistentie te analyseren. Afgezien van wat zo oudtijds grijs en druilerig is dat een hollandse regendag erbij in het niets verdrinkt, komt men louter en alleen subjektivismen tegen, die alle voor hogelijk objektief willen doorgaan. Of die zelfs dat niet meer beogen. Ik denk hierbij aan ‘kritici’ van het G. Komrijtype.
De poëzie is een hoer. Ze wil dansen, tralalalde hij ooit. Wat weet hij ervan af. Tegenwoordig is een hoer een burgerdame die wat bij verdient en wat ze wil dat is geld. Daar doet ze alles voor, met inbegrip van dansen. Zoals meer zaken heeft Komrij zijn hoer zeker ook van zo’n namaak-antiek vaasje. Ik laat hem, samen met zijn uitverkorene, aan de verbeeldingskracht van de welwillende lezers van dit artikeltje over.
 
Het wordt tijd een kleine inventaris op te maken van de gangbare types kritiek. Iedere schematisering doet de werkelijkheid geweld aan. Dit vooropgesteld zijnde vallen vier kategorieën te onderscheiden.

  1. Een groep die getalmatig ongetwijfeld de sterkste is, ik meen dus te mogen volstaan met op te merken dat hij verdeeld zou kunnen worden in onschuld en onbenul enerzijds en kermisattrakties van het Komrijsoort anderzijds.
  2. Een hele tree hoger al bevinden zich de verslaggevers van hun leesavonturen, de navertellers en aren-lezers-achter-de-maaiers, die soms wel eens de neiging hebben halverwege het raapwerk verdiept te raken in de beschouwing van allerlei korenbloemen en klaprozen welke weliswaar geen graan zijn maar die ze nu eenmaal ook op het meditatieve lees- en levensveld tegenkomen. Bescheiden figuren doorgaans, die zich met gebogen hoofd langzaam en aandachtig voortbewegen. Horizonten hebben hun interesse niet. De dromerige impressionabele en individualistische doehetzel- vers van de kritiek. Geen vaklieden, evenmin thuisblijvers: arenlezers, van het type dat je bij Millet tegenkomt.

Hun bescheidenheid siert hen, vinden sommigen. Die siert hen juist niet want hij berust op lafheid en gebrek aan methode, stellen anderen. Als het woord lafheid enigermate gemitigeerd wordt – halfhartigheid lijkt al korrekter – hebben de laatsten ongetwijfeld gelijk. Ook de geniaalste doe-het-zelver blijft horig aan de invallen, momentane geïnspireerdheden en voortdurend opduikende begrenzingen die per definitie aan de doehetzelverij eigen zijn. Hun sterke punten intussen: vlinderigheid, levendigheid, belangeloosheid. Ze zijn in staat tot echte ver- en bewondering. En dat is iets niet gerings.

  1. De academici. Zij zijn geschoolde vaklieden. Dat houdt meteen in – althans in Nederland, waar we bij mijn weten nog steeds geen Leavis of Croce bezitten – dat we bij hen weinig of geen invallen en momentane geïnspireerdheden hoeven te verwachten, weinig diepe reflexieve aandriften bovendien.

Een van de zwakste zijden van de academische kritiek, voorzover ze zich überhaupt inlaat met het kritisch begeleiden van wat in het hier en het nu op poëzieterrein voorvalt: dat ze, wil ze zichzelf au serieux nemen, gebruik moet maken van een methode waar ze zich bijna altijd volledig in opsluit, zich tegelijk afsluitend van het spontaan levende in de poëzie die door haar ontleed wordt. Ontleed, meestal niet meer. Dat kan niet anders, werpt de academicus tegen, zonder ontleding geen wetenschap.
Men kan zich afvragen of er niet een ander soort weten-schap denkbaar is, die zich de vraag stelt naar het wat in plaats van onafgebroken naar het hoe. Via de vraag naar het wat zou men op plaatsen terecht kunnen komen waar de wetenschap niet van droomt (droomt ze eigenlijk ooit? kan ze wel dromen?), maar waar het het gedicht om begonnen is. Men zou dan samenwerken met het gedicht, in plaats van zoals steeds weer gebeurt, zich er moedwillig, omdat de methode het eist (of ook om persoonlijker redenen en remmingen?) tegenover te stellen. Waar het gedicht als een tegenover wordt opgevat door mensen die ervan kennisnemen wordt een kapitale vergissing begaan. Het gedicht is geen tegenover, het inviteert niet tot een stellingname tegenover. Het nodigt uit tot een samen-met, met hoeveel weerbarstigheid het dat mogelijkerwijs ook doet.
De methode. Zijn de academici zich er wel altijd van bewust waarop hun methoden gefundeerd zijn, in de konklusies van welk denken die hun legitimiteit vinden, of geacht worden te vinden? Er is hier nog maar enkele jaren geleden een academisch-kritische methode gepropageerd die voor de propagandisten geen enkele andere gefundeerdheid bezat dan dat hij in de om zijn degelijkheid bekend staande angelsaksische wereld opgeld had gemaakt. De angelsaksische uitvinders van de methode moeten hem toch iets dieper geaard geweten hebben. De methode, zoals hier gebruikt, was bovendien in se zo beperkt en beperkend dat hij weinig of geen bezinning toeliet op zijn eigen geldigheden en grenzen. Hij werd eenvoudig als basis waarover verder niet nagedacht hoefde te worden beschouwd. Deze basis bleek dusdanig smal, gemeten aan de basis die de werkelijkheid vormt, dat toen er een kleinigheid aan de werkelijkheidsbasis, en aan de literaire basis, leek te verschuiven, de hele methode promp omverviel.
Methode, uitstekend. Maar niet dit soort methoden, die overigens volmaakt passen in het stramien van het twintigste-eeuws subjektivisme. De eigenlijke methode, ook voor de academische kritiekbeoefening, zou een heel andere dienen te zijn: de methode die zich oriënteert op de grondgegevens van de memelijke existentie alsmede op dat waarin die existentie is ingebed. Als men over die methode beschikte zou men zich in de konkrete kritiek een vrijheid en een beweeglijkheid verworven hebben waar men nu aan de universiteiten geen notie van heeft. Men is daar te druk in de weer met het uitpakken van geïmporteerde gereedschappen, met het op de voet of op veilige afstand volgen van de heersende – maar per seizoen veranderlijke! – beginselen, die, bij nader onderzoek, misschien zouden blijken geen beginselen maar meningen, subjektiviteiten, eigenmachtigheden te zijn.
Van de universiteit wordt verwacht dat ze graaft. Dat ze diep graaft, wordt zelfs beweerd. Maar steekt ze wel eens een spa verder dan een halve meter de grond in? En als ze verderging, wat is er dan de afgelopen dertig jaar bovengekomen, hier? Ook maar iets van de enthousiasmerende schittering van wat een schatgraver als Curtius aan het licht bracht? Wat wordt door de academisch-filologische kritiek hier gestimuleerd, welke zijn haar ideeën van betekenis dan dat ene, dat zich samentrekt rond het begrip ‘methode’ – een methode waar de poëzie niets aan heeft, een methode zelfs waarmee men voor hetzelfde geld de poëzie zou trachten te elimineren als men haar niet nodig had om er de methode2 aan te demonstreren?

  1. Als veruit het belangwekkendste bij ons sinds de dood van de Nijhoff van Gedachten op Dinsdag – allesbehalve werkplaatskritiek intussen, dat! moeten de werkplaatskritici aangemerkt worden. De academische kritiek mag kursussen en kongressen organiseren, het zijn de vriendelijke arenlezers en vooral de werkplaatskritici die een rest van een verlorengaande, en van vitaal belang zijnde, konversatie over poëzie aan de gang houden.

Hoe verschillend hun werkwijzen en opvattingen ook zijn dikwijls, ze hebben met elkaar gemeen een serieuze en rechtstreekse belangstelling voor poëzie. Eén, met andere woorden, die verder reikt dan die van de arenlezers en zich niet, zoals de academische kritiek, uitsluitend in dienst stelt van de literatuurwetenschap. Voor de poëzie een bedding maken of openhouden is hun onmiddellijk doel. De werkplaatskritici zijn echter dichters. Hun kritische aktiviteit steunt op hun persoonlijke dichterlijke praktijk en praktijkinzicht. Daar wringt wel eens een schoen.
De poëzie, de poëtische bedding die ze voorstaan en zouden willen verbreden en uitdiepen is het type poëzie en het type bedding waarbinnen ze zich zelf bewegen. Ze laten zich niet leiden door de totaliteit van de poëzie maar door het onderdeel dat ze daarvan zien. Teneinde hun werk te kunnen verrichten moeten ze aanspraken op universaliteit, op samenvattendheid van oordeel en inzicht laten varen, die zouden hun het werk onmogelijk maken.
De voordelen die aan dit wendbare type kritiek verbonden zijn – dat zo langzamerhand het enige dreigt te gaan worden – wegen niet op tegen de nadelen ervan. Dat zou minder bezwaarlijk zijn dan het is wanneer ze als marge en stimulans fungeerde van een echte, normatieve kritiek. Die ontbreekt, zeker in de poëziesfeer. Zo komt voor een buitengemeen smal soort kritische reflexie een disproportioneel grote speelruimte vrij, waar ze te weinig gekorrigeerd en korrigeerbaar haar gang kan gaan.
De nadelen dus. Als zodanig vallen te noemen: het op al te luchtige personalistische of sektarische gronden afwijzen van soorten poëzie en van soorten denken over poëzie, die sterk afwijken van het eigene; oppervlakkigheid met betrekking tot die andere poëzie en dat andere denken, die / dat zodoende ongetoetst blijft en veroordeeld wordt tot een schemerbestaan. Voorts, ten aanzien van het als verwant ondervondene, gebrek aan kritische distantie – de te radde lofprijzing van het verwante omdat het verwant is, of lijkt. Andere neteligheden. De werkplaatskriticus ontwikkelt geen kritisch doordachte terminologie. Hij drukt zich volstrekt ad hoe uit, maakt desnoods gebruik van cryptisch bargoens dat zijn huisgenoten misschien wel helder vinden maar dat nu niet bepaald de publieke openbaarheid dient als het in krant of tijdschrift afgedrukt staat. Strijk en zet ook is sprake van een al te veelvuldige en vlakke pennevoering, de werkplaatskriticus die het zich iets te gemakkelijk maakt- of, wellicht, een te regenachtige werkplaats bezit- loopt het risico in een pover soort literaire journalistiek te vervallen.
Iets tot staving en ter adstruktie van het bovenstaande lijkt gewenst. Wat presteerde de geïnstitutionaliseerde kritiek met betrekking tot de naoorlogse poëtische aktiegroep die te boek staat als de Beweging van Vijftig? Het mag bekend verondersteld worden dat ze aanvankelijk volkomen onthand stond, zowel tegenover het levensgevoel waar de Vijftigers uitdrukking aan gaven als tegenover hun poëtische vormentaal.
Er werden wat schimpscheuten gelanceerd, wat twijfels uitgesproken en daarna stokten de stemmen al. Uiteraard maakten de pleitbezorgers van het nieuwe met graagte gebruik van de aarzeling en de onkunde van de ‘tegenstanders’ om hún stem te verheffen. Wanneer de werkplaatskritici van Vijftig echter naar het gevecht en naar de geur van kruit verlangd hebben moet hen al snel een gevoel van teleurstelling hebben bekropen. Ervan afgezien of ze over veel en droog kruit beschikten, – er viel geen gevecht van enige betekenis te leveren. Het poëtisch veld werd zonder slag of stoot door Vijftig en zijn begeleiders bezet. Gezwind hingen zij die niet eens werkelijke tegenstanders waren geweest hun huik naar de wind, tot in de praktijk van het poëtische toe, en le combat cessa, faute de combattants, maar in een wat andere zin dan door Corneille bedoeld.
Aangezien men hier ongelukkigerwijs doordeweeks en zondags de mening pleegt te huldigen dat hij die ergens de meeste ‘affiniteit’ mee heeft er dus met het grootste gezag over vermag te spreken, werd de kritische vaandeldrager der Vijftigers, Rodenko, binnen zeer korte tijd als de diepst borende en ideeënrijkste nederlandse poëzietheoreticus beschouwd. Vrijwel ongemoeid kon de – zoals altijd ook nu enigermate overspannen – kritiek uit de werkplaats de hele kritische bedding in beslag nemen. De Beweging van Vijftig hoefde geen moment tiranniek te worden, waar zij langs stroomde sloten de laagstaande en willoze overige wateren zich vanzelf aan.
De kritiek die Vijftig te beurt viel was dus van het eerste begin af (en is nog steeds, daar ze van universiteit tot arenlezer werd overgenomen en voortgeplant) geen andere dan de uit de Vijftiger koker zelf voortvloeiende. Waar een werkelijk gezaghebbende kritiek bestaat hoeft dit niet onbevredigend te zijn. Maar die kritiek bestond niet. Zo sloot de vicieuze cirkel van de wederzijdse bekrachtiging zich.
Als dat punt bereikt is houdt een kritiek, wanneer er geen scherpe korrektie plaatsvindt, in wezen op kritiek te zijn en gaat ze, of ze nu nog detailaan- merkingen durft te maken op het eigene of niet, op bewieroking lijken. Geen kritiek immers lastiger dan zelfkritiek. Wie zichzelf spiegelt spiegelt zich nog altijd zacht. Rodenko, begiftigd met een bovenmiddelmatig ontwikkelde hang naar orfische en andere mysteriën, mag als de pontifex gelden die het ijverigst en meeslependst met de wierookpot zwaaide.
Uit de dampen rees het met de oude kleren van Augustus’ echtgenote behangen beeld op van Vijftig. Zo zag de Beweging zichzelf, zo wilde ze gezien worden en zo ziet het gros van de kritici haar nog steeds, officieel althans. Want niemand heeft tot dusver enig serieus blasfemisch gebaar gemaakt in de richting van het beeld. Nog steeds is – het recht naar het hart van het Vijftiger organisme tastende artikel van Vasalis, Naar aanleiding van Atonaal, vormt een uitzondering – de Beweging van de Vijftigers kritisch ongetoetst gebleven. Nog steeds doen over Vijftig de door zijn voorgangers uitgevonden en verspreide slogans en statements de ronde.
Om een belangrijk punt te noemen. Vijftig legde grote nadruk op een oorspronkelijkheid van het maniëristische soort dat noodzakelijk tot grove overdrijvingen en overspannenheden leidt. Nog steeds dient onderzocht hoe het nu eigenlijk met de Vijftiger oorspronkelijkheid gesteld was. De kans is groot dat ordentelijk onderzoek zou uitwijzen dat Vijftig, dat zich graag internationaal georiënteerd noemde, juist internationaal gezien van een zeer geringe oorspronkelijkheidsgraad blijkgaf, ook dàn als men rekening houdt met de vertraging waarmee van uitheemse ontwikkelingen kennisgenomen werd.
Het ziet ernaar uit dat de Vijftigers enkele recepten uit de keuken van het internationale modernisme van tussen de wereldoorlogen – speciaal de recepten van het surrealisme – eenvoudig op de manier van geestdriftige amateurkoks zonder meer overnamen. In hoeverre de koek die op die manier gebakken wordt als oorspronkelijke eigen kreatie mag aangemerkt worden staat te bezien. Werd misschien heel de tijd door mensen als de in experimentele kringen voor aftands versleten J.C. Bloem een veel minder spectaculaire maar in de ware zin des woords oorspronkelijker en eetbaarder koek geserveerd? Mogelijk; maar de kritiek heeft zich op dit stuk nooit tot ondubbelzinnige en gefundeerde uitspraken laten verleiden.
De fabel (ik ga ervan uit dat het dat bij nader onderzoek zou blijken) van de originaliteit der Vijftigers is het hardnekkigst en pertinentst met betrekking tot hun centrale figuur. Kritische vergelijking zou ras tot de konklusie kunnen nopen dat Lucebert diep beïnvloed is door en dat hij in de gedaante waarin men hem kent ondenkbaar zou zijn zonder de poëzie van Hans Arp. Dit moge de verdienste van de dichter-schilder naar men wil verkleinen of niet verkleinen, het minimaliseert die van zijn over super-originaliteit orerende kritici, bij wie je zelfs de Archipoeta en Sappho maar niet de naam Arp in dit verband tegenkomt.
Wat daarentegen wel af en toe gepostuleerd wordt is dat Lucebert invloed van Hölderlin ondergaan zou hebben. Daaruit blijkt òf dat men niet weet wat beïnvloeding is òf dat men nooit een regel van de duitser onder ogen gehad heeft. Alleen al intellektueel is een dichter van de reikwijdte van Lucebert eenvoudig niet in staat invloed van iemand als Hölderlin in zich op te nemen. Hij heeft er zich dan ook, ooit, toe beperkt een brokje oppervlaktemelodie van Hölderlin op zijn takkebos na te spelen. De kritiek die het waarom van die zeer lichte, alhoewel donker doende, muziek naspeurde zou misschien op de algehele oppervlakkigheid, de enkel en alleen maar ‘vormelijkheid’ van Lucebert stuiten, en vanuit dat perspektief misschien kans zien de hele groep zoals hij zich destijds manifesteerde aan een adekwate taxatie te onderwerpen. Vermoedelijk zou die niet al te ingrijpend afwijken van het aren-, werkplaats- en academievrije oordeel dat de dichteres Vasalis in 1952 (in het maart-aprilnummer van Libertinage) al gaf.
Dit zijn geen Adams die onbevangen opnieuw beginnen. Nee, al lopen zij in hun hemd of zonder, onder hun huid zijn zij volledig aangekleed, zelfs gepantserd. Mijn bezwaar is, dat ze niet irrationeel genoég zijn, als ze dat nou met alle geweld willen zijn. Hun verzen lijken op Rohrschachtests, waar men merkwaardige dingen aan kan beleven evenals aan meeuwenuitwerpselen tegen het vensterglas. Maar meer curieus dan interessant. Dan vind ik de gedichten van Der Mouw en Vestdijk, ofschoon ik ze niet voor echte dichters houd, nog interessanter, omdat ik een juist opgevangen gedachte meer waardeer, dan een onjuist opgevangen gevoel,- een mariage a raison nog meer dan een valse liefde, – ik hoef dat niet nader toe te lichten.
Wierook verwaait, het gewaad van Julia rafelt, een verstandige en onafhankelijke stem blijft soms doorklinken.
 
Wat zijn nu de eerste eisen waaraan een serieuze kritiek dient te voldoen? Ik geef de punten waarvan de ontbrekendheid het meest en het pijnlijkst in het oog springt.

  1. De kriticus moet een eigen standpunt hebben. Ik bedoel daarmee niet het ik vind en het volgens mij van de meningen maar in de letterlijke zin van het woord de plaats waar hij en waar niemand dan hij staat. Anders gezegd, hij moet als kriticus, en daarachter als mens, zijn identiteit verwezenlijkt hebben. Standpunt impliceert zelfstandigheid, onafhankelijkheid. Het is voorwaarde voor kennisname en begrip van andermans standpunt; het schept de mogelijkheid daartoe. Standpunt is steunpunt. Standpunt en steunpunt zijn: de grond onder de voeten, de aarde die iemands ge-aard-heid bepaalt.

Menno ter Braak – onder veel meer een alleszins redelijk poëziekriticus – had een standpunt. Hij legde daarvan op een voor niemand mis te verstane manier in de loop van jaren rekenschap af en verbond er, toen naar hij meende dat standpunt hem het leven onmogelijk ging maken, de laatste konklusie aan die een mens kan trekken. Men hoeft die konklusie niet als de enig juiste te zien om het standpunt van Ter Braak als het standpunt van een man van allure te erkennen. Een kriticus als K. Fens, nog een naam, heeft nooit zo’n standpunt gehad. Heel de tijd slaagde hij erin roomskatholiek te zijn en daar niemand ooit iets van te laten merken bij zijn kritische arbeid. Tegenwoordig merk je (ik ben geen Tijd-lezer) vermoedelijk voortdurend dat hij rooms-katholiek is maar schrijft hij dan ook denkelijk nooit meer over literatuur. Zo’n, ‘objektief, kriticus is, als kriticus, standpuntloos. Want geloof vormt in de kritische sfeer geen standpunt, zoals ook Fens blijkens zijn verhullende strategie maar al te goed wist. Hoe zou iemand verborgen kunnen blijven –

  1. De kriticus moet een voor zijn taak toereikende filosofische achtergrond en vorming bezitten, weten waarop hij zich in laatste instantie beroept. Op de uitspraak van Ernst Bloch, die de kleinste cirkel beschrijft, Wie man weiss, sind die Menschen durch die Arbeit geschaffen worden, sie haben sich durch ihre Arbeit selber geschaffen (Zwischen- welten, Frankfurt am Main 1977, inleiding blz. 9), of op de grootste cirkel waarbinnen dat aan bod komt wat Bloch door zijn verabsolutering afkapt en waar de mens erkent dat hij met vulkanen en met de mier niet in eigen handvaardigheid en intelligentie maar in het voor hem onbevattelijke, dat hem omvat, zijn oorsprong vindt.
  2. De kriticus moet beschikken over een emotionele en geestelijke responsiviteit van een ruim en volgroeid type, over levenservaring, een gevormde smaak, ontvankelijkheid voor indrukken van zowel binnen als buiten de poëzie. Hij dient ervan doordrongen te zijn dat de poëzie noch begint met de woorden op de pagina noch daarmee uitgeput raakt. Hij moet kunnen sympathiseren, een scherp gehoor hebben voor tonen zelfs als ze aan de grens van het hoorbare liggen. Hij is geen vogel maar moet zich kunnen voorstellen hoe vliegen en zweven aanvoelt. Een grein fantasie, als het zou kunnen…
  3. Nodig is een grondige kennis van niet alleen de nederlandse literatuur maar ook en nog meer, omdat ze omvattender zijn naar breedte en diepgang dan de onze, van de omringende buitenlandse literaturen; besef van het in de loop van veel tijd gewordene van die literaturen; historisch perspektief; hij moet in staat zijn èn de loupe èn de verrekijker te hanteren en niet, als hij La Tentation de Saint Antoine leest, tot de slotsom hoeven komen dat hij niets van bv. de geschiedenis van het dogma in de christelijke godsdienst afweet, om vervolgens de konklusie te trekken dat die ook niet meer de moeite van de bestudering waard is.
  4. Onmisbaar is een meer dan doorsnee intelligentie, zich toespitsend in het besef dat men, als men een oordeel velt, een werk begrepen moet hebben; dat het daarin gedachte in de kritische reflexie erop doordacht en meegedacht, meeopgenomen, moet zijn wil de reflexie meer hout snijden dan een oppervlakteschilfer. Het besef dat men, waar het in het werk gedachte niet vanuit een hoger standpunt begrepen en geordend wordt, terugvalt tot een begripsniveau dat – als het om werk van waarde gaat – onherroepelijk lager ligt dan dat van dat werk, – omtrent hetwelk in dat geval niets geboden wordt dan een (positieve of negatieve) opinie. Het besef, bij de kriticus, dat hij niet de rol van (opiniërend) opinie-onderzoeker dient te vertolken, dat gedachten en gedichten hun belang niet ontlenen aan mode, trend en in zwang zijn maar aan hun geldigheid, waaraan een formeel en een inhoudelijk aspekt valt te onderscheiden, tot onderéénnoemerbrenging waarvan de kriticus kapabel moet wezen.
  5. De kriticus moet autoriteit bezitten. Beter nog zou hier zijn de romeinse auctoritas, waarin waarborg, garantie, geldigheid, geloofwaardigheid doorklinken. De pijlers waarop die kritische auctoritas steunt: volstrekte integriteit, moed, plus alle vijf de voorafgaande punten.

Dat was het verlanglijstje. Voor wie mocht denken dat de verlangens opgeschroefd zijn, dat die kritiek niet bestaat of niet meer haalbaar is (zaken genoeg die daar inderdaad op wijzen. Welke intelligente personen, die niet zelf schrijvers zijn, houden zich in Nederland nog in het kritische vlak met de letteren bezig?) drie namen van buitenlandse tijdgenotenkritici. Maurice Blanchot, Randall Jarrell, Hans Magnus Enzensberger – alle drie praktikanten maar noch werkplaatskritici noch methode-afhankelijken of arenlezers: kritici, met de vanzelfsprekende ongedwongen en nooit dwingerige stembuiging waarin gezaghebbendheid zich manifesteert.
Zolang wij zo’n kritiek niet bezitten staat niet vast wat de nieuwe nederlandse poëzie, van de Vijftigers en van daarna, naar de kwaliteit en de gerichtheid ervan, precies omvat, wat centraal staat en wat epifenomeen is. Die kritiek, een sensibel nadenken van wat voor-gedacht en voor-geschreven werd, ontbreekt ten enen male. Zelfs de fundering van het gebouw ontbreekt.
Woestijn, schemering, waarin je hier en daar onder een afdakje op een zandhoop de stem van een kemelharen dichter wat hoort roepen. De dag breekt weer eens aan. Straks het drogbeeld van gisteren opnieuw, in een andere vermomming.
O bonheur! bonheur!
 
 
1.iets anders dan in het subjektieve en vage.
2.Nicht der Sieg der Wissenschaft ist Das, was unser 19. Jahrhundert auszeichnet, sondern der Sieg der wissenschaftlichen Methode üher die Wissenschaft (Nietzsche, Der Wille zur Macht, No 466). De 20e volgt het exempel van de 19e eeuw en overtreft hel.