Een boek schrijven, dat is de zaak van de schrijver, zijn vreugde en verdriet. Zijn werk begint met de eerste letter van het manuskript en eindigt met de laatste. Wat daarna gebeurt speelt zich grotendeels buiten zijn toezicht af. Een boek is, als literair fenomeen, in diepste wezen een produkt of een serie produkten van de gedrukte tekst en de afzonderlijke lezers.
Deze opmerking is uiteraard een truïsme, maar ik geloof dat zij voor herhaling vatbaar is.
 
Er is heel wat over mij als romantheoreticus gezegd en geschreven; Lars Gustafsson heeft mij in zijn ‘Negen brieven over de roman’ zelfs tot de meest halsstarrige onder alle halsstarrige romantheoretici bestempeld. Deze gedachtengang heeft mij enigszins van de wijs gebracht. Het lijkt alsof veel mensen hebben gedacht dat ik een systeem van regels had uitgewerkt dat ik op een papier genoteerd naast mijn schrijfmachine had liggen en op basis waarvan ik verhaalwendingen aanpaste, zinsneden en woordkeus korrigeerde, regels die ik ieder gewenst ogenblik overboord kon zetten maar waar ik halsstarrig en eigenwijs aan vasthield.
Ik geloof niet dat ik mij met zoiets exclusiefs als een romantheorie bezig houd. In mijn geval betreft het eerder een heel eenvoudige verteltechniek, een soort eenvoudige literaire methode.

De basis van mijn techniek is niet meer dan dit: ik beperk het vertelde tot de uiterlijke gebeurtenissen, ik houd mij niet bezig met psychologische konstrukties van ‘innerlijke gebeurtenissen’ bij de door mij bedachte mensen. Deze restriktie komt uiteraard helemaal voor mijn rekening.
Ik word erg gepakt door mondelinge overlevering. Ik maak graag verhalen over mensen die ik ontmoet heb, over gebeurtenissen en episoden die ik heb meegemaakt. In zo’n geval beperk ik mij altijd tot het gedrag en de handelingen van die mensen.
Dat is een natuurlijke gang van zaken voor mij. Ik zie wat ze doen, ik hoor wat ze zeggen, ik zie het spel van gelaatstrekken en de bewegingen van hun vingers. Daarover kan ik vertellen. Daarbuiten weet ik niets -spekulaties over ‘innerlijke gebeurtenissen’, gevoelens, oorzaken en gevolgen, blijven noodzakelijkerwijs spekulaties. Ik geloof ook voor mijzelf uitgemaakt te hebben dat deze ‘innerlijke gebeurtenissen’ volstrekt overbodig zijn, zij kunnen het verhaal niet verder brengen, zij kunnen-hoe mooi ze ook geformuleerd zijn geen gram gewicht aan het verhaal toevoegen.
In mijn novellen en romans heb ik dezelfde restriktieve lijn gevolgd als in mijn mondeling vertellen. (En dat heeft natuurlijk als konsekwentie gehad dat ik een ‘realistisch’ schrijver geworden ben.)

Achter mijn literaire methode verschuilt zich dus een bepaalde houding ten opzichte van mijn medemensen. Ik ben opmerkingen tegengekomen als zou deze houding kil en al te ‘uiterlijk’ zijn. Ik geloof niet dat het zo in elkaar zit. Degene die om zijn zusters en broeders geeft, degene die vrienden en menselijke warmte zoekt, behoeft zich niet ernstig het hoofd te breken over de gevoelens en het zieleleven van zijn naasten. Het is beter dat hij probeert hen tot een glimlach te verlokken.
 
Technisch heeft deze methode met zich meegebracht dat ik het verhaal bijna altijd aan een persoon ophang en hem het verloop van de gebeurtenissen aan de lezer laat mededelen. Ik als schrijver treed schijnbaar geheel naar de achtergrond.
Ik doe mijn best het verhaal van mijn tussenpersoon over wat er gebeurt te beperken tot datgene wat ik mij voorstel dat hij verteld zou hebben als hij een levend mens geweest zou zijn, als mijn verzonnen werkelijkheid een werkelijke werkelijkheid geweest zou zijn.
In dat laatste ligt een wezenlijke komplikatie verscholen.
Wanneer ik in het gezelschap van vrolijke vrienden aan de borreltafel zit te vertellen kan ik natuurlijk niet alles in de weergave van een gebeurtenis tot zijn recht laten komen.
Ik beperk me, ik volvoer een uitgebreid proces van abstraktie -terwijl ik tegelijkertijd meer gewicht geef aan bepaalde details in het verhaal. Hierdoor krijgt het verhaal zijn vorm en zijn kontouren en hierdoor krijgen de luisteraars ook een beeld van mij.
Mijn bedachte verteller gaat net zo te werk. Hij zal iets vertellen over een gebeurtenis of een medemens en zijn verhaal moet zowel beperkingen als aksenten kennen. En ik moet mij ervan bewust zijn dat ook hij een beeld van zichzelf geeft door bij bepaalde details en gebeurtenissen stil te blijven staan en geen aandacht aan andere te besteden of deze geheel of gedeeltelijk te verzwijgen.

Het hierboven beweerde kan weinig belangrijk lijken. Het is intussen gebleken dat mijn methode grote betekenis zou krijgen voor de inhoud van mijn romans.
 
Ik ben in hoge mate geïnteresseerd in de relaties van de enkeling ten opzichte van de hem omringende mensen, zijn situatie in een kleine of een grotere groep, zijn positie als lid in het sociale geheel. Ik ben tenslotte realist.
Onze in technisch en ekonomisch opzicht sterk ontwikkelde samenleving heeft, bijvoorbeeld, vele positieve kanten. Zij verschaft ons meer vrije tijd en meer keuzemogelijkheden, geborgenheid en zekerheid. Maar er zijn ook negatieve kanten.
De welvaart is een gekompliceerd mechanisme, zij is gevoelig voor storingen, zij vooronderstelt orde en discipline; de welvaart eist meegaandheid en aanpassingsvermogen van de kant van de enkeling. Hierin bestaat een tendens tot verminderde persoonlijke integriteit die naar mijn mening met grote waakzaamheid bekeken dient te worden.
Die tendens is eenvoudiger te observeren en te beschrijven in kleine maatschappelijke segmenten, in dun bevolkte gemeenschappen zoals die waaruit ik stam. Ik zou vele voorbeelden kunnen geven, van de onteigeningsaktiviteit van de bij de opwekking van elektriciteit betrokken vertegenwoordigers tot de huisvestingspolitiek van de overheid, van de aktiviteiten van de sociale diensten tot het aanleggen en onderhouden van bepaalde uitvalswegen.
Een flink aantal jaren geleden maakte ik mij schuldig aan een aanslag op de persoonlijke integriteit. Ik nam het initiatief dat een man voor tenminste drie maanden van zijn vrijheid beroofde.
Dat initiatief eiste zijn tol. Dat de vrijheidsberoving hem leed zou berokkenen stond vast. Er was ook goede reden om aan te nemen dat de man schade zou veroorzaken. Toch moest de maatregel als noodzakelijk worden bestempeld met het oog op de bloedverwanten van de man. De maatregel werd door onze sociale wetgeving gesanktionneerd.

Het was die episode die mij ertoe bracht Undersokningen (Het onderzoek) te schrijven, een roman over een dag in het leven van een landelijke voorzitter van de geheelonthouderskommissie.
Mijn oorspronkelijke bedoeling was om de onmogelijkheid aan te tonen kennis te vergaren over wat er zich onder de oppervlakte van een medemens bevindt, de noodzaak dat wij deze begrenzing inzien en dit inzicht met tolerantie, brede opvattingen en begrip honoreren, niet alleen als individuen maar ook als vertegenwoordigers van macht bezittende overheidslichamen.
De handeling werd opgehangen aan een heel jong maar betrouwbaar gemeenteraadslid -van beroep houtvester, rustig en skeptisch in zijn vraagstelling en zijn kommentaren en niet erg belezen wanneer men afziet van bekendmakingen en verordeningen. Hij heeft veel opdrachten, hij kent zijn gemeente en alle moeilijkheden van de streek zitten in zijn aktetas.
Zijn verhaal, zijn observaties en verslagen, moesten doortrokken zijn van zijn funktie. Hierdoor ontwikkelde mijn roman over het verzoek om tolerantie en over de onmogelijkheid om absolute kennis over een medemens te verwerven zich bijna automatisch ook tot een verhaal over een streek en zijn omstandigheden.

De handeling in Under sokningen is verzonnen. De premisses, bv. de wetgeving op de geheelonthouderszorg en de toepassing daarvan, zijn echter realiteiten die in onze dagelijkse, waarneembare wereld voor-komen. Waar ik het over wil hebben, ons gebrek aan tolerantie en het gebrek aan inzicht in de grens van onze kennis, vat ik eveneens als een realiteit op.
Het stond noodzakelijkerwijs voor mij voorop dat de roman in hoge mate de illusie zou geven een ‘werkelijk’ gebeuren weer te geven. Anders liep ik het risico dat mijn gevecht een gevecht tegen spaanse windmolens zou worden.
Ik bediende mij van het oude welbekende procede. De hoofdlijn van het verhaal vulde ik aan met een serie op zichzelf niet ter zake doende maar ‘ware’ details-mededelingen over weer en wind, over omstandigheden rond de benoeming van de houtvester, over de reikwijdte van buslijnen, wat er gebeurt als dynamiet ontploft, het vloeroppervlak van een zitkamer alsmede-natuurlijk-een hele zwik berichtjes die te maken hadden met de positie van de hoofdpersoon als gemeentelijke vertrouwensman. Die vele details behoeven nooit ter diskussie te worden gesteld, ze zijn een beetje vervelend en zeurderig, ze lijken zonder betekenis te zijn. Ze zijn geloofwaardig, ze lopen over van geloofwaardigheid en verlenen aldus de verzonnen handeling een onbetwistbaar waarheidskarakter.
Dat is me zozeer gelukt dat de meeste kritici Under sokningen tot een soort literaire reportage bestempelden, de weergave van een sociale werkelijkheid.

Maar ik werd ook door mijn eigen methode overrompeld. Ik ontdekte dat deze op zich niet ter zake doende details niet op zich er niet toe doende details waren. Zij bleken een eigen waarde te bezitten, ze leken verdere mogelijkheden in zich te bergen om de situatie van mensen onderling te beschrijven en ter diskussie te stellen.
 
Expeditionen (De expeditie), mijn roman die afgelopen herfst verscheen, is door de kritici op verschillende wijzen opgevat -als een Stanley-pastiche, als een beschrijving van ‘het idee van het reizen’, als een symbolisch beeld van de geschiedenis van de mensheid, als een diskussiestuk over maat-schappijproblemen en zelfs als een aanbeveling voor een autoritaire maatschappijinstelling.
Op zich is daar niets tegen, een roman kan niet eenduidig zijn als een leerboek in een van de vier hoofdvakken. Een roman staat open voor interpretaties en die zijn afhankelijk van de konstitutie van de interpreet.
P. O. Enquist beweerde kortgeleden in BLM dat ik een ‘voorliefde’ koester voor fatsoenlijke en sterke mannen en K. E. Lagerlof schreef in een ingezonden stuk in GHT dat ik hen ‘bewonder’. Ik geloof dat zij wel heel haastige konklusies hebben getrokken. Er is nauwelijks sprake van bewondering of voorliefde maar van ‘belangstelling’ en deze belang-stelling hangt uiteraard samen met de rol die de sterke mannen in onze kollektiviteit spelen, de grote betekenis die zij voor ons anderen hebben -of zij zich nu voordoen als voorman of als direkteur, of zij nu aan het hoofd staan van een ontdekkingsreis of van een sociaal hervormingsprojekt.
Stanley fascineerde mij allang. Een ontdekkingsreiziger en veroveraar die alle hindernissen te boven kwam, een brutale kolonisateur die geen ogenblik leek te twijfelen aan het eerst-geboorterecht van de blanke gentleman. Van al zijn ondernemingen springt de expeditie ter ontzetting van de pasja van Emin er als de meest opmerkelijke uit; die twee en een half jaar lang durende tocht die 27.709 pond, 9 shilling en 5 pence kostte, zevenhonderd of negenhonderd mensenlevens en een onmetelijk lijden.
Het beeld dat wij van Stanley bezitten is hoofdzakelijk bepaald door het zelfportret dat hij in zijn boeken heeft geschetst; wat wij, zelfs van de Emin-expeditie, afweten, is grotendeels bepaald door Stanley’s eigen verslag. Ik kreeg zin het type mens dat Stanley vertegenwoordigde vanuit een ander perspektief te beschrijven en te onderzoeken.
Stanley trok niet alleen een grens tussen blanke en gekleurde mensen maar ook tussen de maatschappelijke klassen van de blanken. Een van de europese deelnemers aan de Emin-expeditie wordt daarom geen enkele keer bij name genoemd in Stanley’s lijvige beschrijving, ondanks het feit dat hij zich waarschijnlijk iedere dag, misschien wel ieder uur, in diens onmiddellijke omgeving bevond. Deze man heette Hoffman en hij was geen gentleman, hij was Stanley’s bediende. De weinige keren dat zijn bestaan ons opvalt is wanneer zijn heer zich vrolijk over hem maakt-bv. wanneer hij er zich over verbaast dat de Rode Zee geen rood water bevat.
Onze kennis betreffende die sterke man en zijn expeditie zou vergroot worden als wij ook een beschrijving van bijvoorbeeld deze Hoffman tot onze beschikking zouden hebben-niet omdat deze ‘waarheidsgetrouwer’ zou zijn maar omdat zij anders zou zijn.
Ik ondernam een poging om een Hoffman-achtige bediende te laten vertellen over een Stanley-achtige expeditieleider. Dat mislukte. Hij bleek zo’n slecht verteller te zijn dat geen uitgever zijn manuskript zou hebben willen accepteren.
 
Ik liet toen het vertellen over aan Jaffar Topan (ik weet niet hoe zijn naam uitgesproken wordt), een niet-europeaan van onduidelijke herkomst, een man met een talenknobbel die schrijven en rekenen beheerste.
Tijdens het schrijven verlegde zich het zwaartepunt successievelijk van de expeditieleider, Sir John, naar de expeditie als zodanig, haar organisatie, de banden en tegenstellingen tussen groepen en personen.
Er groeide een sterke behoefte aan informatie die Jaffar niet kon verschaffen, omdat hij was die hij was. Het bleek noodzakelijk nog een verteller in te voeren, de europese luitenant Laronne. Zo was ik helemaal terug bij mijn voornaamste interesse, de positie van het afzonderlijke individu in een kollektief.
 
Bepaalde kritici hebben gezegd dat ik met Expeditionen mijn ‘literaire methode’ achter me heb gelaten. Ik kan die opvatting niet delen.
Nog steeds gebruik ik mijn eenvoudige en voor mij natuurlijke techniek -ik houd mij hoofdzakelijk met ‘exterieurs’ bezig, ik hang het verhaal aan een persoon op en begrens zijn observaties en kommentaren, zijn verhaal, tot wat ik mij voorstel dat hij verteld zou hebben als hij een levend mens geweest zou zijn en mijn verzonnen handeling zich in de werkelijkheid zou hebben afgespeeld. Dat ik met twee vertellers werk verandert daaraan niets.
Ook hier probeer ik de illusie te wekken dat het om een ‘werkelijk’ gebeuren gaat met behulp van een heleboel kleine ‘ware’ details. In mijn vroegere boeken kon ik die details uit de werkelijkheid halen waarin ik mijn dagelijks leven doorbreng. In Expeditionen moest ik ze, niet zonder moeite en plezier, uit mijn boekenkasten te voorschijn halen. Het ene procede is even bruikbaar als het andere.

 
1963
 
 
(Noot van de vertaler: De roman De Expeditie is bij Meulenhoff-Nederland, Amsterdam, in 1979 verschenen. Voor andere in het Nederlands vertaalde boeken van Per Olof Sundman zie de rubriek ‘Terras’ en ‘Over de medewerkers’ achterin dit nummer.)