De postbode
 
De laatste jaren krijg ik opvallend minder persoonlijke brieven dan vroeger. Ook al zijn daar allerlei steekhoudende verklaringen voor te geven, ik betreur het.
Aantrekkelijk aan brieven vond ik dat ze een reis, korter of langer, hadden gemaakt om je te bereiken. Ze waren, soms van de andere kant van de wereld, per vliegtuig en per trein gekomen, en het laatste stukje weg hadden ze afgelegd in de tas van de postbode. De postzegels op de envelop duidden hun land van herkomst aan, en het was daarbij opmerkelijk dat die kunstiger en kleurrijker waren naarmate dat land exotischer en armer was. Alleen de rijke, geïndustrialiseerde landen gaven van die banale koningskoppen of soortgelijke afbeeldingen uit. In de tijd van de postkoets moet het reiskarakter van brieven nog veel boeiender zijn geweest dan tegenwoordig, en soms fantaseer ik dat bijzonder mooie en intieme brieven eigenlijk per postduif verzonden zouden moeten worden: op een dag strijkt zo’n vogel uit de hemel op je brievenbus neer, en dan weet je dat hij een wonderbare boodschap brengt.
In werkelijkheid was het op het eind natuurlijk de postbode die voor duif speelde, en dagelijks keek ik uit naar zijn komst. Wat dat betreft was er sinds mijn prille jeugd niets veranderd. Alsof het pas van gisteren was, zie ik het beeld voor me van de postbode die in een sneeuwbui, wit als de kerstman, komt aangestapt met een voor mij bestemde brief in de hand. Hij bracht mij het met kloppend hart verwachte antwoord van het toen nieuwe, progressieve weekblad Het Westen, waaraan ik weken tevoren wat gedichten en een verhaal had ingestuurd. Mijn verzen bleken te romantisch te zijn bevonden maar het verhaal was aanvaard. Zo begon mijn intrede in de letteren. Die eerste brief kwam op 21 januari 1945 uit Oostende, ik herlees hem nu als een vergeeld en nostalgie wekkend bericht uit een andere wereld. Maar sinds die tijd hebben brieven en literatuur hand in hand mijn bestaan vervuld.
In de wat afgelegen landelijke wijk waarnaar ik later ben verhuisd, arriveerde de postbode nooit voor de middag, maar dat kon ik hem niet kwalijk nemen. Hij kende geen haast, en ik waardeerde zijn nonchalante verzet tegen de dwang van de tijd: de druk van de klok, de jachtigheid, de snelheidsmanie, de zucht naar dynamisme en koele perfectie. Wanneer hij bij mij aankwam, had hij al een ronde van ruim twintig kilometer afgelegd, en onderweg allerlei menslievend dienstbetoon verricht. Hij had eenvoudige, bejaarde lieden niet alleen het nieuws van de dag maar ook hun pensioenuitkering gebracht, formulieren voor hen ingevuld, brieven voor hen gefrankeerd en meegenomen, en op hun gezondheid een glaasje jenever gedronken. En al was het slechts een glaasje met een keer, alle bij elkaar misten ze hun uitwerking niet. Zo gebeurde het wel eens dat ik, naast mijn brievenbus aan het straathek, een envelop als een drenkeling in de sloot zag drijven. Maar dan haalde ik er een visnetje bij en de redding was snel volbracht.
Nog steeds word ik ledere dag zo rond een uur of twaalf toch onrustig en onderbreek mijn werk om te zien waar die postbode blijft. Het is een soort verslaving waar ik wel nooit van af zal komen, ook al beantwoordt ze niet langer aan de werkelijkheid. Ik kan het me nog precies voor de geest halen: ik liep het pad af naar het hek, en als de bus nog leeg was, speurde ik ongeduldig de straat af, tot ik hem uit de bocht zag verschijnen. Niet gevleugeld als de goddelijke boodschapper Hermes, maar langzaam, voorovergebogen en worstelend tegen de westenwind naderde hij op zijn ouderwetse, zwaar beladen dienstfiets, en als het regende droeg hij een donkerblauwe capuchon. Hij was altijd opgeruimd en blozend, we maakten een praatje over het weer, en met een gebaar van sinterklaas reikte hij me het dagelijkse pakketje kranten en bladen, boeken en brieven uit. Wanneer het uitgesproken koud of warm was, kwam de postbode mee in huis voor nog een laatste borrel of een biertje uit de kelder. En op de tweede dag van het nieuwe jaar stond een fles whisky voor hem klaar. Hij was mijn vertrouwensman, hij regelde bij geval het strafport en tekende, als ik er niet was, eigenhandig aangetekende zendingen af.
Een jaar of vijf geleden werd er brutaal ingegrepen in dit ritueel. De traditionele fiets moest wijken voor de motorfiets, zodat de bedeling sneller en emciënter kon verlopen. Nog wat later deed het rode postautootje zijn intrede. Het heette dat de postmannen nu in betere omstandigheden werkten, met meer comfort. Dat geloof ik grif. Anderzijds moet ik bekennen dat ik zelfs de naam van mijn huidige postbode niet meer ken. Nooit belt hij nog aan, laat staan dat er een babbel af zou kunnen. Tegelijk stel ik vast dat ook de inhoud van mijn brievenbus steeds onpersoonlijker wordt, en dat ik er soms dagenlang niet naar omkijk. Kennelijk behoort de hele briefcultuur voorgoed tot het verleden. Zowel het schrijven, het aan huis bestellen als het ontvangen en lezen van brieven waren handelingen die deel uit maakten van een ambachtelijk levenspatroon dat niet langer het onze is.
 
 
Stilte
 
Vanmorgen een aardige vrouw aan de lijn: of ik niet een toespraakje wilde houden bij de opening van een nieuwe ‘stilteplek’ in het Meetjesland, compleet met officieel kwaliteitslabel. Ik sta perplex, heb nog nooit van ‘stilteplekken’ gehoord. Dat ze kunstmatig in het leven moeten worden geroepen, kan alleen betekenen dat ze als natuurlijk element zijn verdwenen. Wat een paradox. En dat uitgerekend op een ogenblik dat een uniek, in het landschap verankerd stiltegebied als dat van de Damse Vaart en het Schipdonkkanaal opgeofferd dreigt te worden aan de grootscheepse uitbreidingsplannen van de haven van Zeebrugge.
In mijn herinnering was de stilte vroeger de vanzelfsprekende achtergrond der dingen en ervaringen. Ze werd slechts doorbroken door het hanteren van werktuigen. Uit de smidse aan de overkant van mijn ouderlijk huis kwam het geluid van heldere slagen op het aambeeld: telkens één harde en twee lichtere kloppen van de hamer achter elkaar, een ritmische drieslag. Tegenwoordig daarentegen zijn de verhoudingen omgekeerd. Lawaai is zo alomtegenwoordig dat stilte een schaars goed is geworden, een oase die moet worden gekoesterd. Mensen schijnen gelukkig toch weer te beseffen dat voor alles wat er echt toe doet, stilte nodig is: om je te kunnen concentreren, je gedachten te kunnen ordenen, voor elke vorm van diepgang.
Anderzijds werkt lawaai blijkbaar behoorlijk verslavend. Op een keer had ik hier Amsterdamse vrienden op bezoek, die enkele dagen zouden blijven logeren. Ze waren verrukt over mijn boerderijtje en de charmes van het landleven. Hun enthousiasme was echter van korte duur. De eerste nacht al vertoonden ze ontwenningsverschijnselen. Ze misten het drukke grootsteedse verkeer, en deden geen oog dicht. De stilte vonden ze verpletterend.
 
 
Vogels
 
Op mijn wandelingen in de omgeving valt me op hoezeer het landschap verschraald is. Omdat ik in een agrarisch gebied ben opgegroeid, kreeg ik al gauw een scherp en geoefend oog voor de veranderingen die zich in snel tempo om me heen voltrokken. Zo hebben de schakeringen in het vogelbestand plaats maakt voor eenvormigheid. Dat is ooit anders geweest.
 
 
De ijsvogel
 
Vanaf de kant van de vaart waar ik als jongen zat te hengelen, keek ik ongeduldig uit naar de komst van de ijsvogel, naar het ogenblik waarop hij als een betoverend iriserend blauwe schicht rakelings over het water zou scheren. Deze ervaring herhaalde zich zo iedere zomer, maar de vogel werd steeds zeldzamer. Op een keer bleef hij voorgoed weg. Mijn vader vertelde dat deze soort al tijdens zijn jeugd met uitsterven was bedreigd, omdat mallotige jagers op hem schoten.
 
 
De veldleeuwerik
 
In de berm van de weide in de buurt van mijn ouderlijk huis observeerde ik als kind met kloppend hart hoe de gestreepte en gekuifde veldleeuwerik, die roerloos verborgen zat in zijn nest van pluimgras en korenbloemen, plotseling te voorschijn kwam, in een jubelende zang tot op honderd meter opsteeg, en ten slotte uit mijn gezichtsveld verdween. Door het wegvallen van zijn natuurlijke biotoop is ook deze vogel sinds geruime tijd bijna uitgestorven.
 
 
De gele kwikstaart
 
Het blonde paard dat rustig stapte, de boer die het mende en met de ploegschaar diepe voren trok in de vers omwoelde aarde waar het krioelde van wormen en maden waaraan troepjes kwikstaarten zich tegoed deden. Vanuit het keukenraam wees mijn vader me op die heldergele slanke vogels, met hun zwarte, gevorkte staarten en hoge poten.
Sinds onheuglijke tijden heeft dit tafereel zich afgespeeld als een symbool van de nauwe samenhang tussen mens en dier. Pas in de vorige eeuw is die eenheid verbroken. De paarden werden vervangen door machines en tractoren. Tegen zoveel oorverdovend lawaai waren de kwikstaarten niet bestand. Het heeft hen dan ook geleidelijk uit onze contreien verdreven.
En nu? De gele kwikstaarten leven enkel nog voort in de volksmond, waar ze ‘paardenwachters’ worden genoemd, ook al staan de ploegpaarden werkloos op stal.