Vorig jaar bracht ik enige tijd door in het Grand Hôtel te T., gelegen aan het einde van het strand en met uitzicht op zee. De muffe geur die de keukens en het vuile water verspreidden, de luxueuze banaliteit van het behang, dat de enige afwisseling vormde voor de kaalheid van de grijze muren en het hotel definitief tot een ballingsoord maakte, hadden mijn ziel tot een bijna ziekelijke zwaarmoedigheid gebracht toen ik op een dag met harde wind, die tot stormkracht dreigde aan te wakkeren, door een gang teruglopend naar mijn kamer met een ruk stilstond omdat ik een heerlijke, zeldzame geur rook. Ik kon hem onmogelijk thuisbrengen, maar het was zo’n complexe, rijke bloesemgeur dat hele velden, Florentijnse velden, nam ik aan, hadden moeten worden afgemaaid om er een paar druppeltjes van te distilleren. Mijn genieting was zo hevig dat ik een hele poos bleef staan zonder weg te lopen; door een amper kierende deur, de enige waarlangs dat parfum naar buiten had kunnen komen, ontdekte ik een kamer die, alleen al doordat ik er zo weinig van kon zien, leek te wijzen op een zeer verfijnde persoonlijkheid. Hoe had midden in dat weerzinwekkende hotel een gast zo’n zuivere kapel kunnen inwijden, zo’n geraffineerd prachtboudoir kunnen creëren, een van de buitenwereld afgesneden ivoren toren van geuren kunnen oprichten? De voetstappen van iemand die ik vanuit de gang niet kon zien en een bijna religieuze eerbied weerhielden me ervan de deur verder open te doen. Ineens blies de buiten woedende wind een niet goed gesloten gangraam open en stroomde er zoute lucht naar binnen in brede, snelle golven, die het geconcentreerde bloemenparfum verdunde zonder dat het erin verdronk. Nooit zal ik die subtiele hardnekkigheid vergeten waarmee de oorspronkelijke geur het aroma van die grote windvlaag zijn tonaliteit oplegde. Door de tocht was de deur dichtgewaaid, en ik ging naar beneden. Maar tot mijn opperste misnoegen wilde het lot dat men mij, toen ik bij de hoteldirecteur informeerde naar de bewoners van 47 (want die uitgelezen schepselen hadden net zo goed een nummer als de anderen), alleen namen kon geven die overduidelijk schuilnamen waren. Eén keer maar hoorde ik een mannenstem trillend en ernstig, plechtig en vriendelijk de naam ‘Vailet’ (Violet) noemen en een bovennatuurlijk fraaie vrouwenstem antwoorden: ‘Clarence’. – Ondanks die twee Engelse voornamen schenen ze volgens het hotelpersoneel gewoonlijk Frans te praten – en zonder buitenlands accent. Ze gebruikten hun maaltijden in een speciale kamer en ik kreeg ze niet te zien. Eén enkele keer zag ik in vluchtige lijnen met zo’n vergeestelijke zeggingskracht, zo’n unieke distinctie dat ze voor mij een van de hoogste openbaringen van de schoonheid blijft, een rijzige vrouw verdwijnen, met afgewend gezicht, naast een niet te onderscheiden figuur in een lange mantel van bruine en roze wol. Toen ik een paar dagen later een vrij ver van de geheimzinnige gang verwijderde trap opliep, rook ik een vleugje van een heerlijke geur, ontegenzeglijk dezelfde als de eerste keer. Ik liep naar de gang en werd, bijna voor de kamer aangeland, verdoofd door het geweld van de parfums, die tekeergingen als orgels, met een hevigheid die van minuut tot minuut meetbaar toenam. De ontruimde kamer zag eruit als opengereten door het wijd gapende deurgat. Op de grond lagen een stuk of twintig kapotte flesjes, de houten vloer vertoonde vochtplekken. ‘Vanochtend zijn ze vertrokken,’ zei de hotelbediende die de vloer schoonmaakte, ‘en om te voorkomen dat iemand gebruik kon maken van hun geuren, want die konden ze niet kwijt in hun koffers, die meer dan gevuld waren met alles wat ze hier hadden gekocht, hebben ze de flesjes gebroken. Het is me wat moois!’ Haastig bukte ik me om een flesje op te rapen dat nog een paar laatste druppels bevatte. Die parfumeren nu nog steeds mijn kamer, zonder dat die geheimzinnige reizigers het weten.

In mijn banale leven werd ik op een dag in vervoering gebracht door parfums die de tot dan toe zeer saaie wereld verspreidde. Het waren de onrustbarende voorboden van de liefde. Die was intussen zelf opgedoken, met haar rozen en haar fluiten, en beeldhouwde, bekleedde, omsloot, parfumeerde alles rondom zich. Zelfs met de uitgebreidste influisteringen van het denken heeft ze zich vermengd, en zij hebben een oneindige liefde van haar gemaakt, zonder haar te zwakker te maken. Maar wat ben ik over haarzelf te weten gekomen? Heb ik haar geheim ook maar enigszins ontsluierd, en iets anders ervan gekend dan het parfum van haar verdriet en de geur van haar parfums? Toen is ze weggegaan en verspreidden de parfums uit de gebroken flesjes geuren met een puurdere intensiteit. Een zwak geworden druppeltje doordrenkt nog steeds mijn leven.

_____________________________________

Voor het eerst gepubliceerd als Études, III, in La Revue blanche, nr. 26, december 1893.