Laten we hem voor het gemak ‘De lezer’ noemen, of kortweg L.

Misschien is hij een ver familielid van K., de landmeter, maar anders dan deze draagt L geen punt met zich mee. Dat ligt voor de hand. Waar een landmeter zich per definitie met begrensdheden bezighoudt, daar is L’s werkterrein in principe oneindig. Alles wat geschreven is, wordt, of zal worden, kan L lezen: de enige maat die daaraan gesteld is, is die van zijn levensspanne. Een biologisch gegeven waarin hij zich ongaarne verdiept.

 

Een groot deel van zijn leven heeft L lezend doorgebracht. Een kleiner, zij het niet onaanzienlijk deel heeft hij besteed aan het vergaren en aanslepen van lectuur, doorgaans in eenheden die bekend staan als ‘boeken’. En een nog kleiner, maar niet onbelangrijk deel heeft hij gebruikt om deze boeken te ordenen en onder te brengen in opeenvolgende woningen. Vooral het laatste een soms hopeloze taak.

 

‘Eenheden’ is overigens een betrekkelijk woord. Elk boek immers zit, al dan niet geweten, met duizend haken en ogen vast aan andere boeken, waarvan het een herhaling, voortzetting, nuancering of weerlegging is. Het maakt deel uit van een gedurig uitdijend Universum Scriptum, waarvan L een miniem deel kan waarnemen. Een nog geringer deel, wat interplanetair gruis, slaat neer in zijn boekenkast.

 

Nog voordat L naar school ging, kon hij lezen, en hij zag het gestumper van zijn klasgenoten aan met een mengeling van hoon en mededogen.

Zijn eigen overgang van niet-kunnende-lezen naar kunnende-lezen had zich in een flits voltrokken. De ene dag liep hij over straat en zag op de pui van een winkel onbegrijpelijke tekens staan; de daarop volgende voegden de letters, moeizaam gespeld, zich plots samen tot een woord: Stomerij. Het tweede woord dat L las – veelzeggend gezien zijn latere predilecties – was Boekhandel. Natuurlijk hielp het dat hij wist dat in het ene pand een stomerij en in het andere, inderdaad, een boekhandel was gevestigd.

Jaren later zou zich dit herhalen. L werd geconfronteerd met Engelse, Franse en Duitse teksten. Teksten die hij niet lezen kon, maar met het woordenboek ernaast moeizaam ontcijferde. En van het ene moment op het andere trok de mist weg en ontcijferde hij niet meer maar lás. Welhaast een heideggeriaanse Kehre, of duurder nog: een epistemologische breuk. Er was een hoek omgeslagen, en wat er voor die hoek lag, was onbegrijpelijk geworden. Hoe had hij ooit niet Engels (Frans, Duits) kunnen lezen? Het was zo simpel.

 

Voor elke hoogtijdag waarop hij redelijkerwijs geschenken mocht verwachten, vroeg en kreeg L boeken dan wel geld voor boeken. Ook zijn zakgeld werd, in de eerder genoemde Boekhandel, omgezet in lectuur. Maar het was niet voldoende.

Pas toen L lid werd van de plaatselijke bibliotheek, kwam een zekere rust over hem. Zakelijk monsterde hij de kasten en rekende in gedachten uit hoe lang hij daarmee vooruit zou kunnen. Het stelde hem niet teleur.

 

In de bibliotheek was een affiche opgehangen met daarop een bebrild figuurtje dat zelfvergeten zat te lezen op een torenhoge en, op het oog, gevaarlijk wankele stapel boeken. Het onderschrift luidde ‘Wie leest, verheft zich.’ Het werd een formule waarmee L zich lastige vragen omtrent zijn lezerij van het lijf hield.

In een kinderboek kwam L een object tegen dat hem lange tijd uit de slaap hield: een Reisdeur. Een magisch vehikel – hij kan zich althans niet herinneren dat zijn werking op enige bestaande of bestaanbare mechanica stoelde – dat bestond uit een deur, aan het oog onttrokken door een gordijn, waarnaast een leitje hing. De potentiële reiziger noteerde op dat leitje de gewenste bestemming (‘Versailles, Het Paleis’), schoof het gordijn terzijde, opende de deur en was met één stap ter plaatse. Wat een mogelijkheden!

In zijn gretigheid bedacht L niet alleen tal van bestemmingen, die hij uit de Kinderencyclopedie putte, maar bracht ook een verbetering aan. Zijn eigen Verbeterde Reisdeur gaf niet alleen toegang tot elke gewenste plaats, maar ook tot elke gewenste plaats in elke gewenste tijd. Reizen verliep nu niet meer uitsluitend horizontaal, maar om zo te zeggen ook verticaal.

Jaren later pas realiseerde L zich dat deze Deur wel degelijk bestond, sterker, dat hij er honderden om zich heen had staan. Of hij nu de laatste uren van Socrates in Athene wilde bijwonen of getuige zijn van Napoleons nederlaag bij Waterloo: het volstond het betreffende boek te openen en – te lezen. Een verplaatsing in ruimte en tijd waaraan zelfs geen gordijn of leitje meer te pas kwam.

 

Eerder al viel het woord ‘zelfvergeten’, dat in combinatie met het bovenstaande een verdachte klank krijgt. De klank van escapisme. Het zal toch niet waar zijn? Lang heeft L het – voor zichzelf en anderen – ontkend, maar een terugblik op zijn lezersleven maakt de conclusie onontkoombaar: hij was en is een escapist. Ter verontschuldiging voegt hij daaraan toe (hoe laf!) dat eigenlijk iedere lezer een escapist is, en dat elke activiteit die niet rechtstreeks met het hier en nu en de strijd om het naakte bestaan te maken heeft een vorm van ontsnapping is. Wie, als niet-historicus, een boek leest over de kruistochten zonder er zelf een te willen beginnen of over het hof van Lodewijk xiv zonder plannen om zelf zo’n hof te vormen, die maakt zich au fond schuldig aan escapisme. Om over imaginaire werelden maar te zwijgen. Wie het gezelschap zoekt van Anna Karenina of Pierre Bezoechov is een escapist in het kwadraat.

 

De oma van L, die het beste met L voorhad, wees hem een keer vanuit de tram op een man die midden op de stoep in zichzelf stond te praten en daarbij druk gebaarde. De tram hield juist halt en L keek gefascineerd toe, waarop de oma zei: ‘Dat is vast een man die te veel gelezen heeft.’ L huiverde en bezag ‘s avonds de boeken op zijn kamer met andere ogen. Toch, moest hij toegeven, had de man er niet speciaal ongelukkig uitgezien.

 

Waarom wekt de lezer, die vreedzame, solitaire figuur, bij sommigen toch agressie? L heeft het zich meer dan eens afgevraagd. Misschien omdat de lezer qualitate qua ongezellig is: hij is er wel en hij is er niet. Een halve presentie, die onbehaaglijk werkt of zelfs bedreigend. Er is de mogelijkheid dat hij plotseling opkijkt en op grond van het gelezene zegt: ‘Ik wil een scheiding!’ Of erger nog: hij staat op en gaat op zoek naar een bijl.

 

Toen L ging studeren, hielp zijn hospita, enigszins beduusd, met het aan de wand schroeven van meterslange planken. Had hij zoveel bergruimte wel nodig? Het antwoord kwam enkele dagen later voorrijden.

 

L ontdekte het antiquariaat. Waar de moderne boekhandel overal ongeveer hetzelfde aanbod had – een keuze uit de op dat moment leverbare boeken – daar was een antiquariaat onvoorspelbaar. Een ‘gewone’ boekwinkel, hoe druk beklant ook, was een stilstaande vijver; bij een antiquaar daarentegen, hoe stil het ook mocht zijn, viel de buldervloed van de tijd te beluisteren, die miljoenen boeken had meegesleurd. Boeken die er op wachtten liefdevol te worden opgevist en aan wal gebracht.

 

Wie L wil kwetsen, moet hem bibliofiel noemen. Bibliofilie is in zijn ogen een vorm van fetisjisme die hooguit op een geperverteerde wijze iets met bonafide boekenliefde van doen heeft. Eenmaal is L bij een bibliofiel thuis geweest. Voordat de glazen kast openging die pontificaal in het woonvertrek prijkte, moest L, samen met de bibliofiel, zijn handen wassen. Het deed denken aan een religieuze ablutie. Daarna schoof de bibliofiel hem met nauw bedwongen emotie de ene na de andere zeldzaamheid toe. Een bundeltje met zeven gedichten van…, gedrukt in achttien exemplaren op Ossenkop Van Gelder en handgebonden in oasegeitenleer; een boekje met ongebundeld proza (gesigneerd!) van…, in een speciaal door meesterboekbinder… vervaardigde cassette; een leporello met kwatrijnen van…, geïllustreerd door…, mét de – onvindbare! – dertiende prent. Het was een feest van uitroeptekens, door L verstoord met een argeloze opmerking: dat die boekjes weliswaar heel fraai waren, maar dat de inhoud (een paar gelegenheidsversjes, wat schilfertjes proza) hem nogal schraal leek. Niet veel zaaks eigenlijk. De kast ging dicht en op slot en korte tijd later stond L in de regen voor de deur.

Te laat begreep hij wat de bibliofiel van hem verwacht had: een blik van begeerte. Die blik, zo gemakkelijk te simuleren, onuitgesproken jaloezie – ze hadden hem de bevrediging geschonken die het feitelijke bezit van die boeken en boekjes hem al lang niet meer gaf.

 

Ook het woord verzamelaar klinkt L onprettig in de oren. Boeken zijn er voor consumptie, niet om te verzamelen. Bovendien, heeft hij meer dan eens opgemerkt, kent elke ‘verzameling’ een onaangename eigen dynamiek. Om zijn verzameling te completeren, voor zover dat kan, moet de verzamelaar ook stukken aankopen die op zichzelf geen bijzondere waarde hebben, maar uitsluitend dienen om leemtes op te vullen. Ze krijgen pas betekenis (of ‘betekenis’) als ze te midden van betere soortgenoten staan.

 

In de loop van zijn leven heeft L tientallen rechtvaardigingen van het fenomeen lezen gelezen. De achterliggende gedachte was steeds dat lezen eigenlijk zonde was of zelfs zondig. Een zonde ten overstaan van welke door hem erkende ethische instantie dan?, heeft L zich altijd afgevraagd. En kom hem niet aan boord met iets vaags als ‘het leven’ of omineuzer nog ‘het echte leven’. In het leven van hem bekende niet-lezers, die dan kennelijk ‘echte’ levens leidden, heeft hij zelden iets opmerkelijks laat staan benijdenswaardigs bespeurd. Sterker, meer dan eens heeft hij bedacht dat enige lectuur en de bijbehorende reflectie dergelijke levens zeer verrijkt zouden hebben.

 

Geen rechtvaardiging dan, maar L’s drijfveer: waarom dat gelees? In alle eerlijkheid, L zou het niet kunnen zeggen. Nieuwsgierigheid misschien. Of het antwoord van de bergbeklimmer op de vraag waarom hij juist díe berg wilde bedwingen: omdat die berg er nu eenmaal stond. Omdat dat boek L nu eenmaal in handen viel. Er zijn overigens bergen genoeg die hij al na een paar verkennende stappen onbeklommen laat.

 

Een boekenkast is voor L een kruispunt van wegen. En zoals hij op een wandeling het nieuwsgierigst is naar de weggetjes en paden die hij volgens de kaart beter niet kan inslaan, zo leest hij bij voorkeur de boeken die hij niet hoeft te lezen. Als hij voor zijn werk een monografie over de belangrijke kunstenaar K moet doornemen, bladert hij daar lusteloos in, om vervolgens, met enig schuldgevoel, een roman van James Cain op te slaan: ‘They threw me off the hay truck about noon.’ Kom daar eens om…

Overigens een niet onaangenaam schuldgevoel, dat herinnert aan het ‘onder de bank’ lezen van zijn schooljaren. Zou L daarentegen verplicht worden Cain te lezen, dan is het heel goed mogelijk dat hij onweerstaanbaar wordt aangetrokken door juist dat boek over K. Lezen staat voor hem voor vrijheid, een vrijheid die niet bezoedeld mag worden door nut en noodzaak.

 

Onthoudt L alle boeken die hij gelezen heeft? Nee, zoals hij ook geen precieze herinneringen heeft aan alle maaltijden die hij ooit heeft gebruikt. Toch dienden die ergens toe.

 

Nu en dan loopt L S tegen het lijf, zoals ‘De schrijver’ kortheidshalve wel wordt aangeduid. Hun relatie is wat ongemakkelijk. Ze hebben elkaar nodig, dat staat vast, maar allebei voelen ze een licht dédain jegens de ander. S ziet zichzelf als de creatieve: in zijn ogen is L niet meer dan een consument. Een dorstende die begerig wacht op de vruchten van zíjn pen. L zal dat niet ontkennen, hooguit dat het met die dorst wel meevalt. Maar: hij heeft een privilege dat S een doom in het oog is. L namelijk kan S’ pennevrucht ongelezen laten, of erger nog, haar na een paar bladzijden verveeld terzijde leggen. S heeft een jaar aan zijn boek gewerkt, en híj, de ondankbare, kan het in een avondje tot zich nemen. Hij kan er proestend uit voordragen aan boosaardige vrienden, hij kan het achteloos weggeven of het zelfs gebruiken om een wankel tafeltje te stutten. S huivert als hij L daar ziet staan, met dat lachje, terwijl hij de vraag moet beantwoorden of het een beetje vlot met dat nieuwe boek van hem.

Eigenlijk, denkt S, zou hij niet alleen de personages in zijn boek naar eigen inzicht moeten kunnen modelleren, maar ook L.

 

L haalt zijn boodschappen in dezelfde winkel als de gelauwerde acteur A. Hij ziet A met neergeslagen ogen binnenkomen, zijn mandje volladen (veel gezondheidsproducten), afrekenen en gehaast de winkel weer verlaten. L stelt zich voor hoe A zijn boodschappen thuis opbergt, in de spiegel kijkt, vervolgens op een afgesproken plek in een gehuurde bus stapt en enkele uren later een plankier beklimt in een provincieschouwburg. Hij heeft dan een vreemd hoofddeksel op en draagt een dolk aan zijn zijde en doet voor een volle zaal alsof hij de prins van Denemarken is. Het heeft iets onzegbaar kinderachtigs.

Terwijl A zich aanstelt, neemt L tevreden een boek ter hand. Toneel is hem in de loop der jaren onverdraaglijk geworden. Wat er de kracht van heet te zijn (‘het wordt gemaakt op het moment zélf!’), is wat hem betreft juist zijn zwakte. Die gênante lijfelijkheid: mensen die spelen dat ze iemand anders zijn in het bijzijn van mensen die doen of ze daarin geloven. Sinterklaas voor volwassenen.

Geef L dan maar de abstractie van een tekst. Hij zal zélf wel bepalen hoe de prins van Denemarken er uitziet. En hoe graag hij ook een boek van S leest, hij mag er niet aan denken dat S bij hem over de vloer komt om hem dat boek vóór te lezen.

 

Feitelijk heeft L het opgegeven zijn passie te rationaliseren, al mag hij graag noteren wat in zijn straatje te pas komt. Onlangs nog, nota bene bij het ietwat tuttige paartje Wolff en Deken: ‘velen uwer lezen, om uwe denkbeelden te vermeerderen, en dus verstandiger te leeren denken en doen.’ Ja, dat zou hij ook wel willen, maar of het zo werkt?

Of deze: ‘Bookmanship is the art of adjusting literature to life.’

Prachtig, maar het enige effect van alle lectuur dat L bij zichzelf heeft kunnen waarnemen, is een toenemende neiging tot relativeren. Niet iets dat hem noodzakelijkerwijs beter voor het leven toerust.

 

Met enige huiver heeft L kennis genomen van het woord ‘ontlezing’. Het is een zelfstandig naamwoord, afgeleid van een verondersteld werkwoord ‘ontlezen’. Naar analogie van ontharen (ontdoen van haar). Maar wie zou hier dan de actor zijn, de handelende kracht of instantie? En kun je ‘ontdoen van lezen’? Misschien is het beter te spreken van ‘leesuitval’ of ‘ontboeking’: ‘delibrisering’ met een barbarisme – een anagram bijna van debilisering.

 

De Engelse literatuurhistoricus en bibliograaf Holbrook Jackson (1874-1948) was een papiervreter. Niet alleen dat, hij was ook begiftigd met een geheugen van geklinknageld ijzer. Legio zijn de anekdotes over lezers die wanhopig zochten naar de herkomst van een citaat, zich tot Jackson wendden en per kerende post het verlossende antwoord ontvingen.

Over bibliomanie of ‘boekzucht’ heeft hij een werk van immense eruditie samengesteld: The Anatomy of Bibliomania (1930), dat de omgang met boeken belicht, vanaf de vroegste tijden tot in de twintigste eeuw. Duizenden citaten, anekdotes en bewijsplaatsen, door één hoofd en één paar handen – zonder computer – bijeengebracht.

 

De antiquaar die het L verkocht, vertelde dat dit exemplaar had toebehoord aan een kennis of vriend die een alleenstaande boekenliefhebber was geweest. De kennis of vriend was al enkele dagen dood toen men zijn lichaam vond. De antiquaar was nooit bij de vriend of kennis over huis geweest en werd nu door de familie uitgenodigd om eens naar ‘de boeken’ te kijken. De antiquaar trof een vervuilde kamer aan met aan weerszijden boekenkasten en op de vloer daartussen een berg van boeken die tot kniehoogte kwam. Lukraak op, over en onder elkaar, alsof ze van een vrachtwagen waren gegleden. Bovenop die berg – hoe sarcastisch kan het toeval zijn? – lag Jacksons Bibliomania, het boek dat L nu met enige huiver onder de arm stak.

Sedertdien heeft hij elke boekenconfiguratie die zelfs maar op een uitlopertje van een bergje leek met harde hand teniet gedaan.

 

In zijn allerlaatste boek heeft Jackson de oogst van een leven lang lezen nog eens in ogenschouw genomen. Het heet, heel nuchter, The Reading of Books (1946), en is een soort testament. Opnieuw weet hij de woorden van anderen, citaten, te verknopen tot een schitterend gobelin, maar deze keer schijnt tussen die woorden zijn eigen gezicht door. Het gezicht van een wijs man, die kalm en zonder platitudes uiteenzet hoe je dat doet, een boek lezen, of beter: hoe je dat zou kunnen doen, en hoe je daaruit het maximale aan plezier en profijt kunt putten. Een boek dat iedere lezer zou moeten lezen; niet te vroeg in zijn leven, maar ergens halverwege. Dan heeft hij er nog iets aan.

 

Een van Jacksons denkbeelden is dat ook de lezer, jawel, een kunstenaar is. Hij, de lezer, herschept uit die wirwar van abstracte tekens een wereld, zoals een musicus een partituur tot klinken brengt. Geen nieuwe gedachte, maar Jackson verbindt daar de idee aan dat de lezer-kunstenaar steeds ‘beter’ kan worden. Naarmate hij meer van het leven en de wereld heeft gezien, zal de wereld die hij in gedachten creëert rijker en genuanceerder worden. Het verklaart waarom een boek dat L op zijn zestiende met lange tanden las, zich dertig jaar later ontpopt als meesterwerk.

 

Het boek als partituur. Op baldadige momenten denkt L: nu een stukje Nijhoff spelen!

 

Ooit zal een boek L’s laatste boek blijken te zijn. Soms probeert L zich daar, enigszins omzichtig, een voorstelling van te maken. Het zal hem toch niet gebeuren dat hij net, met tegenzin, de nieuwste roman van S gelezen heeft en vervolgens gegrepen wordt door een vrachtwagen? Om als het ware met dat flutboek in zijn astrale hand de oneindigheid in te gaan? Beter, hoewel ook niet vrolijk stemmend, is een kort en pijnloos ziekbed. Met zorg kan hij zijn laatste pagina’s kiezen. Maar wat? Poëzie, proza, de bladzijden over het sterfbed van een bewonderde figuur?

Het mooist zou het zijn als het einde kwam als een mooie zin. L’s ogen volgen de woorden, de zin gaat door en door, L verbaast zich over de afwezigheid van een punt, maar voort gaan de woorden, in een zin zonder einde, woorden, een eindeloze zin, om ten slotte te vervagen in

 

Hans W. Bakx was van 1983 (nummer 13) tot 1988 (tot en met nummer 44) redacteur van Raster en sindsdien lid van de redactieraad; hij schrijft over beeldende kunst, architectuur en literatuur. Redigeerde Raster 117/2007: Afscheidsboek Joeri Olesja, en Raster 120/2007: Duister. Over duisternis, duisterheid, de nacht.