De smadelijk door Nederland van de Duitsers verloren finale tijdens het wereldkampioenschap voetbal in 1974 heeft in ons land in de afgelopen decennia mythische proporties gekregen, maar hoewel de rechtstreekse tv-uitzending van die wedstrijd op 4 juli vanaf klokke 4 uur in de middag in miljoenen huiskamers en duizenden cafés werd gevolgd, was dat aantal kijkers toch nog kinderspel vergeleken bij latere topwedstrijden. Voetbalwedstrijden, vooral interlandmatches in het kader van het EK en WK, behoren niet alleen tot de best bekeken tv-uitzendingen die er zijn, er wordt ook relatief het meest bij gedronken. En natuurlijk wil tijdens de wedstrijd niemand ook maar een minuut missen.

De meest belastende wedstrijd die ooit op de Nederlandse televisie is uitgezonden, is vermoedelijk de halve finale van het WK in Frankrijk tussen Brazilië en Nederland op 7 juli 1998 in het Vélodrome van Marseille. Maar liefst 11,7 miljoen Nederlanders, dat is 84 procent van de bevolking van zes jaar en ouder, zag hoe het Oranje-elftal na een strafschoppenserie de wedstrijd uiteindelijk met 4-2 verloor. De kritieke momenten in zo’n wedstrijd liggen vooral direct aan het begin van de rust en vlak na de tweede helft. In dit geval kwam daar ook nog eens het moment na de verlenging en de minuten na de ontknoping via strafschoppen bij. Naast internationale voetbalwedstrijden zijn ook schaatswedstrijden en sinds enige jaren ook darts-toernooien niet te verwaarlozen, maar de voetbalwedstrijd Brazilië-Nederland moet alle records hebben geslagen: nog nooit in de Nederlandse geschiedenis gingen zoveel mensen tegelijkertijd naar de wc.

Het moet een teleurstellend aspect zijn van het werken bij een waterleidingbedrijf, dat iedereen er voetstoots van uitgaat dat er altijd, onder alle omstandigheden, met een draai aan de kraan in de keuken of de badkamer dan wel een druk op de knop van de stortbak voldoende schoon water tevoorschijn komt. Of je nu op de begane grond woont of op de zeventiende verdieping van een flatgebouw, of je huis nu vlak bij de Zuid-Hollandse duinen staat waar drinkwater wordt gewonnen of midden op de Veluwse hei, waar nauwelijks een druppel water te bekennen valt. Weinig mensen interesseren zich voor de vraag waar het water uit de waterleiding vandaan komt of hoe het kan dat er altijd druk op de waterleiding staat. Mensen wijden er pas een gedachte aan als er iets mis is, wanneer de watertoevoer hapert of vanwege werkzaamheden aan de straat tijdelijk is afgesloten. Wie heeft ooit een hydrofoor van dichtbij gezien? De meesten zullen zelfs niet weten wat dat is en waar een dergelijk apparaat voor dient. Toch is dat een soort installatie waar iedereen, zonder het te beseffen, dagelijks plezier van heeft.

Een hydrofoor is een elektrische pomp die ervoor zorgt dat de druk op de waterleiding in huis voldoende is, en voldoende wil zeggen minimaal 2 bar. In hoge flatgebouwen wordt dikwijls een toegevoegde pompinstallatie aangelegd voor extra waterdruk, zodat ook alle bewoners van de hoogste etage goed en tegelijk kunnen douchen. Al die hydroforen bij elkaar maken dat wanneer 84 procent van de bevolking ongeveer tegelijkertijd naar de wc gaat en daarna – hopelijk – de handen nog even wast, er dan nog altijd voldoende druk op het leidingnet overblijft.

Dat een gewone burger die techniek achter zijn watervoorziening niet te zien krijgt, is op zich niet erg. Zo ziet een westers stadsmens tegenwoordig ook niet waar zijn huisafval naartoe gaat of hoe het rioolsysteem in elkaar steekt. Dat is als het ware de achterkant van het borduurwerk van het moderne leven, dat alleen diegenen te zien krijgen die er beroepshalve mee te maken hebben. Toch zijn er in Nederland honderden industriële monumenten te vinden die ons eraan herinneren hoe vanaf het midden van de negentiende eeuw, toen de ene stad na de andere een waterleidingnet liet aanleggen, de watertoevoer en een juiste druk over het fijnvertakte leidingnet werd verzekerd. Dat zijn de watertorens, waarvan er in de afgelopen anderhalve eeuw verspreid over Nederland honderden zijn gebouwd, te beginnen met de oudste, de watertoren van Den Helder uit 1856.

Anderhalve eeuw watertorenbouw laat ook alle opeenvolgende bouwtechnieken zien, van het vroegste gietijzeren reservoir via een plaatijzeren naar een smeedijzeren constructie, en voor wat betreft de buitenkant van baksteen tot de introductie van betonbouw aan het begin van de twintigste eeuw. Naast de circa 260 dankwatertorens zijn er ook talloze industriële torens gebouwd als watervoorziening voor stoomlocomotieven, voor papierfabrieken, als voorziening voor proceswater bij mijnen of bluswater bij brandgevaarlijke bedrijven, ten behoeve van sprinklerinstallaties of de beregening van broeikassen. Die industriële torens en ‘standpijpen’ zijn bijna zonder uitzondering allemaal afgebroken, maar van de in Nederland gebouwde drinkwatertorens zijn er op dit moment nog ongeveer 175 over. Een kwart daarvan is zelfs nog steeds in bedrijf, wat aantoont dat sommige historische oplossingen van een technisch probleem juist door hun eenvoud moeilijk te verbeteren zijn.

In feite gaat het bij alle watertorens om dezelfde functionele opzet: een reservoir voor een paar honderd kubieke meter water dat boven in een toren van 25 à 60 meter hoogte werd aangebracht. Daarmee kon voor de omgeving een voldoende en constante waterdruk worden verkregen, en was bovendien in de toren een buffervoorraad water voorhanden wanneer er een ongebruikelijk groot beroep op de waterleiding werd gedaan, zoals in het geval van een grote brand.

Er zijn dus zo’n 140 watertorens in Nederland die intussen hun oorspronkelijke functie verloren hebben en waarvan het voortbestaan om die reden dan ook op enig moment ter discussie komt te staan. Tenzij er een nieuwe bestemming wordt gevonden, die tot een zinvolle nieuwe exploitatie kan leiden, waaruit minimaal de kosten van onderhoud en waar nodig restauratie kunnen worden terugverdiend. Zoals bij alle gebouwen van enige architectonische waarde die ooit een functie hadden die dreigt te verdwijnen omdat die functie door een nieuwere en betere techniek is overgenomen, zijn er ook in het geval van watertorens talloze particulieren, stichtingen, vrijwilligers en ondernemers die menen dat het de moeite waard is om die overbodig geworden torens van de sloop te redden. Dat heeft in de afgelopen decennia geleid tot de meest vindingrijke nieuwe bestemmingen van de markante, maar moeilijk tot een andere functie om te bouwen watertorens. Het bruikbare vloeroppervlak op de opeenvolgende verdiepingen is meestal gering, er is dikwijls geen bruikbare trap of lift in de toren aanwezig, de locatie van de torens is in sociaal, economisch of toeristisch opzicht vaak onlogisch en de bestaande eigenaren, meestal gemeenten of waterleidingbedrijven, willen liever van een probleem af dan nog jarenlang met een kwakkelende exploitatie van een oude watertoren opgescheept te zitten.

Wie zich verdiept in het Nachleben van watertorens in Nederland, komt de meest originele nieuwe functies tegen. Sommige hebben door de aanleg van appartementen een woonbestemming gekregen, van andere is een hotel gemaakt, al dan niet met een café of restaurant op de begane grond of juist bovenin, weer andere doen tegenwoordig dienst als kantoorcomplex of atelierruimtes voor kunstenaars, als kinderdagverblijf, vakantiehuis of kunstgalerie. De uit 1896 daterende watertoren van Utrecht is zelfs voor een deel ingericht als museum. Bij de herbestemming van oude watertorens komen ook regelmatig prijsvragen te pas, om een zo origineel mogelijk toekomstperspectief in beeld te krijgen. Soms levert dat kansrijke exploitatievisies op, zoals de wedstrijd van de gemeente Leiden die voor een van haar af te stoten watertorens denkt aan een bestemming als restaurant, binnenspeeltuin, meditatiecentrum of verloskundige praktijk, soms ook niet, zoals het ecologische voorlichtings- en cursuscentrum in de watertoren van het Zuid-Hollandse Dubbeldam, dat al na korte tijd in financiële problemen kwam en waar ten tijde van mijn laatste bezoek plannen werden ontwikkeld voor een gezamenlijke exploitatie door een hotel en een ligfietsenverhuurbedrijf.

Het vinden van nieuwe bestemmingen voor oude watertorens wordt enerzijds gestimuleerd door het feit dat vele torens intussen als rijksmonument erkend zijn, anderzijds levert die bijzondere status ook beperkingen op die een herbestemming juist in de weg staan. Watertorens hebben bijvoorbeeld van oorsprong nauwelijks ramen. Daar was geen behoefte aan en het zou alleen maar toegang hebben verleend aan stof, insecten en vogels. In een watertoren met monumentenstatus kunnen die ramen dus ook niet zomaar alsnog worden aangebracht.

Het lijkt misschien louter blinde conserveringsdrift om ook oude watertorens, die geen enkele nuttige functie meer vervullen, met alle geweld te willen behouden, maar er is veel voor te zeggen om in elk geval een representatief aantal ervan niet verloren te laten gaan. Zo eenvoudig als de functie van de watertoren is, zo ingenieus is dikwijls de vorm die de architecten aan het uiterlijk ervan wisten te geven. Bij sommige torens komt de technische functie heel duidelijk in de vorm tot uitdrukking, met name in de uitkragende top waar het waterreservoir zich bevindt, bij andere watertorens is het functionele karakter juist heel kunstig weggewerkt, zodat je op het eerste gezicht een vestingtoren, een klokkentoren of een kerktoren ziet en pas in tweede instantie in de gaten hebt waar de toren voor gebouwd is. Op het platteland, waar het gebiedsbereik veelal groter was, zijn de torens over het algemeen slank en hoog, in de stad meestal laag en plomp. Wie foto’s van Nederlandse watertorens achter elkaar bekijkt, staat versteld van de verscheidenheid en de inventiviteit, de variaties en de uiteenlopende stijlkenmerken van deze bouwwerken.

De uiterlijke vorm van de toren werd door aantal factoren bepaald, met name door de hoogte, omvang en vorm van het waterreservoir, het voor de bouw gekozen materiaal en soms ook de omgeving waarin de toren moest worden ingepast. Maar voor het overige waren watertorens geliefde projecten voor architecten om zich eens helemaal uit te leven, door de opvallende plaats die het gebouw in het vlakke landschap zou gaan innemen en door de uitzonderlijke vorm van deze bouwwerken. De architecten hadden ook immers niet te maken met beperkingen of wensen van de kant van eventuele bewoners. Alle stijlen en stromingen lagen als inspiratiebron voor het oprapen en zijn dan ook in opeenvolgende stadia van de watertorenbouw terug te vinden: neo-Renaissance, neo-romaans, art deco, Amsterdamse School, Nieuwe Zakelijkheid etc. Slechts de bedoelingen van de waterleidingbedrijven telden, en die waren af en toe wel in voor iets opvallends, dat als landmark kon dienen voor de stad en de streek en niet in de laatste plaats als visitekaartje voor het bedrijf zelf. Net als in onze tijd bij het vinden van een passende herbestemming werden honderd jaar geleden bij de bouw van watertorens ook regelmatig wedstrijden uitgeschreven, met toparchitecten in de jury, in een poging om zo origineel mogelijke ontwerpen uit te lokken. Het bouwen van identieke torens, met name het hergebruiken van een bestaand ontwerp of het bouwen van torens ‘in serie’, iets wat bij de bouw van Nederlandse spoorwegstations nogal eens voorkwam, is bij watertorens zeldzaam. Bijna elk van de 260 in Nederland gebouwde drinkwatertorens was uniek en dat geldt dus ook voor de 140 overgebleven torens die niet meer als zodanig in bedrijf zijn.

Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat al die watertorens in architectonisch opzicht even geslaagd of even mooi zijn. De watertoren in mijn geboorteplaats Alkmaar is mij dierbaar omdat het zogezegd ‘mijn eerste watertoren’ was, de toren die ervoor zorgde dat ik als baby gewassen kon worden, dat ik als kind kon drinken en kon douchen en dat onze piepkleine voor- en achtertuin in lange hete zomers besproeid konden worden. Het is ook een echte toren, in baksteen gebouwd in 1900 en met een reservoir voor 800 000 liter water, die vroeger zelfs van kantelen voorzien was en daardoor het misverstand in het leven riep dat het deze toren is die in het stadswapen van Alkmaar vereeuwigd is. Dat is voor een watertoren te veel eer; de toren in het stadswapen is een gekanteelde zilveren burcht in keel (rood) die – zoals de wapenspreuk Alcmaria Victrix ook aangeeft – verwijst naar de heldhaftige en beslissende strijd der Alkmaarders tijdens de belegering door de Spanjaarden in 1573. Ook de Alkmaarse watertoren heeft zijn vroegere functie verloren en wordt tegenwoordig door kunstenaars als atelierruimte gebruikt.

Wie met een objectiever en enigszins kunsthistorisch geschoold oog naar het bestand aan Nederlandse watertorens kijkt, kan er bijna niet omheen dat van de talloze architecten die zich gedurende anderhalve eeuw met deze utiliteitsbouw hebben beziggehouden de meest geslaagde ontwerpen afkomstig zijn van de Haagse, aan de Technische Hogeschool van Delft als civiel ingenieur opgeleide architect Hendrik Sangster (1892-1971). Niet alleen heeft hij tussen 1923 en 1935 in totaal negentien watertorens gebouwd, wat hem alleen al in kwantitatief opzicht de reputatie van watertorenarchitect opleverde, hij heeft zich bovendien als geen ander in een aantal artikelen voor vakbladen als De Ingenieur en het Polytechnisch Weekblad uitgesproken over zijn visie op de watertorenbouw, een onderwerp waarover in de Nederlandse bouwkundige wereld tot dan toe nauwelijks theorievorming plaatsvond. Zijn meest geciteerde motto, zoals hij dat in die artikelen zowel architectonisch als technisch op een visionaire manier uitwerkte, was dat een watertoren meer ambitie verdiende dan om enkel ‘een bak op poten’ te produceren. In een geheel eigen vormentaal en met een interessante stijlontwikkeling (van aanvankelijk meer art deco naar een latere meer sobere en zakelijke vormgeving) heeft Sangster enkele van de mooiste watertorens van Nederland nagelaten, die zich onderscheiden door een zuivere, esthetische en monumentale stijl. Vooral de torens die hij met een grote productiviteit in de jaren 1924-1930 in opdracht van waterleidingmaatschappijen vervaardigde, muntten uit door hun markante verschijning.

Helaas voor de postume architectonische reputatie van Sangster is een watertoren niet slechts in vredestijd een opvallende landschappelijke verschijning, ook in oorlogstijd kan een watertoren door zijn hoge bouw in de krijgshandelingen een belangrijke en omstreden rol krijgen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden watertorens door de Duitse militairen veelal als observatieposten gebruikt en met name in de slotfase van de oorlog zijn meer dan twintig watertorens door granaatbeschietingen vernietigd of onherstelbaar beschadigd. Bij hun aftocht uit Nederland hadden Duitse legereenheden de gewoonte om militair gevoelige bouwwerken als bruggen en ook watertorens van springstoffen te voorzien, zodat ze niet ongeschonden in handen van de geallieerden zouden vallen. Bij de watertorens die op die wijze verloren zijn gegaan, waren ook maar liefst acht van de negentien door Sangster ontworpen torens, zodat er na de oorlog nog elf overeind stonden. Van die elf zijn er heden ten dage nog tien over, waarvan drie toegankelijk zijn. Die van Aalsmeer (1928) is met enige regelmaat voor het publiek geopend, maar deze watertoren geldt dan ook als een zodanig bijzonder gebouw dat hij niet alleen aangewezen is als rijksmonument, maar ook sinds 1 januari 2008 officieel de status heeft van trouwlocatie. De Lichtmis (1932) nabij Zwolle is verbouwd tot een gelikt restaurant met hotelfaciliteiten genaamd De Koperen Hoogte en die van Vriezenveen (1934) is eenmaal per jaar tijdens Open Monumentendag te bezichtigen.

Nog treuriger dan de torens die door het krijgsgeweld gedurende de oorlog vernietigd zijn, is het gesteld met de circa zestig watertorens die vooral in de jaren vijftig, zestig en zeventig op grond van bestuurlijke besluitvorming aan de slopershamer ten prooi zijn gevallen, voordat de notie van herbestemming en ‘behoud door ontwikkeling’ zijn intrede deed in het denken over monumentaal gebouwd erfgoed. De bekende Franse strijdkreet ‘A la guerre comme à la guerre’ geldt zowel voor mensen als voor gebouwen, en dat heeft een mens onder protest te aanvaarden. Maar in vredestijd bij je volle verstand, uit gemakzucht of desinteresse, een fraai en weerloos gebouw neerhalen dat niets anders te verwijten valt dan dat het gedateerd is, is een barbaarse daad.

Een triest voorbeeld van dergelijke barbarij was het besluit in 1985 – vermoedelijk uit financiële, culturele en creatieve armoede – om de door Hendrik Sangster in 1925 gebouwde watertoren aan de Sweenstraat in de Brabantse gemeente Kaatsheuvel te laten slopen. Persoonlijk kan ik meer begrip opbrengen voor een soldaat die in tijden van oorlog springstoffen plaatst in een militair gevoelig object als een watertoren dan voor een burgemeester of waterleidingdirecteur die zonder enige noodzaak tot sloop van een dergelijke toren opdracht geeft. En dan te bedenken dat de watertoren van Dongen, eveneens naar een ontwerp van Sangster, in het laatste oorlogsjaar van de vernietiging gered is door het heldhaftig optreden van een lokale verzetsgroep, die de door de Duitsers geplaatste explosieven met blote handen durfde te verwijderen en in de rivier de Donge te gooien.

Zo robuust als de overgebleven watertorens er in het Nederlandse landschap bij lijken te staan, zo kwetsbaar zijn ze eigenlijk, deze prehistorische diersoort van de moderne drinkwatervoorziening. Door het verlies van hun onmisbaarheid zijn ze in de afgelopen decennia geheel buiten hun schuld niet zelden tot opgejaagd architectonisch wild geworden. Ik beken dat ik een zwak voor ze heb.

De in 1985 afgebroken watertoren van Kaatsheuvel, ontworpen door Hendrik Sangster.

 

Maarten Asscher (1957) is directeur van de Athenaeum Boekhandel in Amsterdam. Daarnaast is hij actief als schrijver en poëzievertaler. Van 1999 tot 2005 was hij redacteur van De Gids. Thans is hij voorzitter van het bestuur van de Stichting De Revisor. Publiceerde veelvuldig in Raster. Zijn meest recente boek is Bekentenissen van een nieuwsgierig mens (2008).