De vriendschap waarvan het einde me het zwaarst op de maag ligt, is die met Martin Walser. Ik heb over deze altijd wat precaire verhouding uitvoerig geschreven in Verder leven; daar duikt Martin op onder de naam Christoph. Hij bekende zich meteen tot dit personage.

Ik heb hier zijn steun zo uitgebreid beschreven en zijn woorden over mijn werk geciteerd om het dilemma duidelijk te maken. Want juist toen ik dacht dichter bij Duitsland gekomen te zijn en een nieuwe verhouding te hebben tot het land dat toch onuitwisbare sporen bij mij heeft achtergelaten, ging de oudste verhouding die ik daar had verloren, en wel reddeloos en voor altijd. Walser lag vaak onder vuur en ik stond vaak aan de andere kant, alleen waren mijn opvattingen toen onbelangrijk en persoonlijk. Er was de Historikerstreit, een controverse met Jurek Becker, later de beroemdberuchte Friedenspreisrede in de Paulskirche en nog zo een en ander. Nadat ik zelf bekend was geworden, werd ik vaker naar mijn mening gevraagd – en hield mijn mond. Hij was, dacht ik, verwikkeld in ruzies binnen Duitsland die mij niets aangingen, ook al had ik daar zo mijn gedachten over die voor hem niet vleiend waren. Maar toen kwam er een boek uit zijn pen (letterlijk: hij schrijft immers nog altijd heel mooi en ouderwets met de hand), dat mij schokte. En het ging over mijn thema. Ik had al vaker over joodse personages in de Duitse literatuur verslag gedaan en gepubliceerd, ik wist er iets van. Tevoren dacht ik altijd: Martin is nu eenmaal een verdringingskunstenaar, iemand die niet luistert als je hem tegenspreekt maar alleen als je iets zegt dat hij kan verwerken. Maar ook dat klopt niet helemaal en daarom heb ik hem eerlijkheidshalve in extenso geciteerd. Het boek waartegen ik toen in het openbaar stelling nam – zoals ik dacht nemen moest – , was de roman Tod eines Kritikers. Ik schreef voor de Frankfurter Rundschau een recensie in de vorm van een open brief, weet nog hoe ik minstens een half uur lang het mailadres met trillende vingers verkeerd in de computer typte, zelfs met de krant telefoneerde en een nieuw adres vroeg, en elk moment precies wist, ik zal nooit meer aan een tafel zitten met mijn oude vriend Martin en zijn vrouw Käthe. Want zelfs als hij mij deze recensie vergeeft, wat niet aannemelijk is, ik vergeef hem dit boek nooit. En tegelijkertijd denk ik aan die keer dat Martin in Philadelphia was toen ik daar net in de kliniek lag, vanuit Princeton daarheen getransporteerd wegens een infectie aan mijn hart; toen hij dat hoorde liet hij zijn andere verplichtingen schieten en kwam mij opzoeken. En ik herinner me de blijdschap die ik voelde over dit bezoek, inclusief zijn geringschattende opmerkingen over de inrichting van de ziekenhuiskamer, alsof ik beslist wat beters had verdiend. Dat is allemaal afgelopen. Ging onderweg verloren.

Ten slotte ontfermde het internet zich over mijn mail en mijn brief ging naar de redactie van de Frankfurter Rundschau.

Beste Martin,
was Der Tod eines Kritikers nu alleen maar een mislukte roman! Dat zou jij je best kunnen permitteren na al die veelgelezen en geprezen boeken die je hebt geschreven, en het zou je reputatie nauwelijks schaden. Maar het gif dat hier uit je pen vloeide is niet gewoon in een slecht boek, het is eerder in een kwalijk boek uitgemond. Als ik je goed lees gaat het je weliswaar oppervlakkig om een afrekening met corruptie en amusementsverslaving in het Duitse literaire wereldje. Maar dat is niet alles, dat zou niet ver genoeg gaan. Het belangrijkste thema – je zegt het diverse keren – is macht en nederlaag, het gaat om overwinnaar en overwonnene. ‘Overwonnen, dat betekent, daarvan herstel je niet meer. De overwonnene schaamt zich… Je kunt anderen beschuldigen maar je weet: jij alleen bent de oorzaak van je nederlaag. Zie Duitsland. Ervan afgezien dat het juist helemaal geen rol speelt waarom je bent overwonnen.’ Dus niet alleen over schrijvers en critici schrijf je, maar plaatsvervangend is ook het vaderland, het eens overwonnen vaderland dat zich nog altijd schaamt, erbij betrokken, erbij gedacht. Je hebt, niet voor het eerst, een Duitslandboek geschreven. En dan zal het geen rol spelen als een buitenlandse of teruggekeerde, in ieder geval door de verderfelijke geest bezielde criticus een jood is?

Als jodin die zich beroepshalve met Duitse literatuur bezighoudt en denkt met jou en je familie bevriend te zijn, voel ik me ook door jouw beschrijving van een criticus als joods monster geraakt, gekwetst, beledigd. Je zou beslist antwoorden: Maar jij wordt toch niet bedoeld, ik heb toch niets tegen joden, alleen tegen deze ene, illegitieme macht uitoefenende persoon, die toevallig jood is. Het toeval heeft weliswaar een plaats in de werkelijkheid, maar niet in de literatuur. Anders hadden we de literatuur helemaal niet nodig.

Natuurlijk hoeft de schrijver van een roman, ook van een realistische, zeker van een satirische, zich niet aan het werkelijke voorbeeld te houden, of alleen maar zo dat het mikpunt van de satire herkenbaar blijft. Een karikatuur is geen foto, het slachtoffer zal zich tevergeefs beklagen dat het in werkelijkheid een kortere neus en een hoger voorhoofd heeft. De satiricus kiest wat hij belangrijk vindt. Verantwoordelijk is hij dan wel voor de betekenis. En wanneer hij een weerzinwekkende criticus als jood schetst, dan mag je toch vragen of hij daarmee zoiets als de vernietigende macht van de joden in het hedendaagse Duitse geestelijke leven bedoelt.

Het snelle, afwerende antwoord zou zijn: volstrekt niet, Martin Walsers EhrlKönig is jood, omdat Marcel ReichRanicki nu eenmaal jood is. Realisme in de literatuur is echter geen kopie van de werkelijkheid maar de interpretatie ervan. De roman Effi Briest wordt niet onrealistisch omdat Fontanes voorbeeld niet van verdriet stierf en veel ouder is geworden dan de romanheldin. Fontane is niet verantwoordelijk voor het vrouwenleven dat hem inspireerde, maar wel voor wat zijn werk zegt over de maatschappelijke dwang van zijn tijd.

Maar, zeggen jij en je verdedigers, het is toch maar een komedie, een farce, waarom nemen jullie deze kleine roman zo serieus? Alsof komedies en slechte grappen niet sinds jaar en dag bijzonder geliefde vehikels van bespotting zijn geweest! Maar er wordt toch niemand vermoord, zeg je, de criticus keert heelhuids terug van zijn avontuur met de blonde Duitse adellijken, wier neus hij eerst, geil als hij is, in het bijzijn van iedereen obsceen heeft verfomfaaid, en wordt tenslotte nog zelfs in Engeland in de adelstand verheven (want hij heeft immers zo veel nationaliteiten). De Jodenmoord, zoals die in jouw boek staat, zeg je, was altijd alleen maar een fantasie in de hoofden van je fictieve schrijvers (vanzelfsprekend nietjoden) die de joodse criticus schade had berokkend. Alstublieft, lijkt de tekst te zeggen, wij zijn toch geen moordenaarsgespuis. Beste Martin, met op de achtergrond de Duitse geschiedenis – die nu eenmaal niet buiten beschouwing gelaten kan worden – is de komische terugkeer van de slechts schijnbaar vermoorde jood nog erger dan een stevige krimi met lijk zou zijn geweest.

À propos krimi. Vijftien jaar geleden heb je (samen met Asta Scheib) het draaiboek geschreven voor een televisieaflevering van ‘Tatort’, getiteld ‘Armer Nanosh’, dat bij Fischer ook als pocketboek verscheen. Die speelde in het ‘zigeunermilieu’, ging dus uitgebreid over Roma en Sinti. Die heb je zodanig stereotiep beschreven, dat de centrale raad van de Roma en Sinti zijn beklag deed; maar noch jij, noch de NDR luisterde naar de betrokkenen. Jij keerde destijds de rollen zelfs om en meende dat er nu ‘jacht op schrijvers’ werd gemaakt. De bezwaren van de betrokkenen, die toch eigenlijk beter moesten weten dan jij of ze zich gekwetst voelden of waar het pijn deed, ondervonden geen begrip bij jou. Jij beweerde koppig, zolang de dader in je verhaal geen Roma is, is het beeld niet discriminerend. Zo ook nu: De jood wordt niet vermoord, ergo… Toch is geen enkele combinatie van personage en handeling taboe. Bij voorbeeld, in de laatste roman van Günter Grass, Im Krebsgang begaat een jood een moord. Grass’ beschrijving is noch antinoch filosemitisch, ze is onbevooroordeeld en daarom is er niets op aan te merken.

Maar het antisemitisme komt in jouw boek toch helemaal niet voor, zeg je. Juist. Het zou er namelijk wel in moeten voorkomen. Had je er een thema van gemaakt, dan zou men het je niet hebben kunnen verwijten. In Tod eines Kritikers bederft de jood (of de halfjood of de veronderstelde jood, in ieder geval degene met het etiket ‘jood’) de schrijvers de prijzen en het publiek de smaak, maar, God bewaar me, niemand zou dat ‘de joden’ kwalijk nemen. Ondertussen zal wel overal bekend geworden zijn, en niet alleen onder joden en sociale wetenschappers, dat de afkeer van joden als groep in Duitsland hier en daar voorkomt. Daarvoor ben jij niet verantwoordelijk, ook al valt je boek plotseling middenin het Möllemandebat en komt het daarom in een zeer slechte tijd uit. Maar een persoonlijke aangelegenheid is zo’n boek nu eenmaal ook niet. En een beeld van Duitsland met kwaadaardige joden of voor mijn part de slechte jood maar zonder jodenvijandigheid is, zwak uitgedrukt, leugenachtig. Een leugenachtig beeld van de werkelijkheid in de fictie wordt gewoonlijk als kitsch beschouwd. Wanneer het in de evenwichtige zinnen met het onmiskenbare ritme van een echte schrijver voorkomt, noemen we het edelkitsch, ook dat is een goed Duits woord.

Hoe moeten wij de gecompliceerde verzameling gevoelens lezen die jouw protagonist, de schrijver Hans Lach, alias mystiekgeleerde Landolf voor zijn kwelgeest koestert, en die immers ook positieve emoties, zoals de behoefte aan diens erkenning, niet uitsluit? Juist in het onderbewuste volgt jouw beschrijving een gewoonweg klassiek patroon van discriminatie. De man die onze sympathie heeft, nadert blauwogig (in zowel metaforische als racistische zin) en met zelfvertrouwen, zoals hij nu eenmaal van nature is, de andersoortige en wordt door hem bedrogen, teleurgesteld, afgestoten.

Landolf verdiept zich in Seuse, de mysticus uit Konstanz, zijn alter ego Hans Lach zwijgt als het graf. Ikverloochening, stilte, nadenken, contemplatie, ascese, kalmte – dat is de tegenpool van de praatjesmaker en intelligente gifmenger EhrlKönig. Enerzijds gebergte en eenzaamheid met eerlijke gevoelens en gedachten, anderzijds de geruchtenmachine van de grote stad waar de vreemdeling, de jood met zijn meelopers heerst en waar afgunstig en zinloos wordt gezwetst.

Het Duitse prototype voor die constellatie is in Wilhelm Raabe’s Der Hungerpastor uit 1864 te vinden, een roman die ook over twee intellectuelen gaat, de een ootmoedig en op zoek naar de waarheid, de ander, de jood, alleen maar handig, slim en uit op zijn eigen voordeel. De goede laat zich argeloos uitbuiten door de slechte en merkt pas laat met wie hij te maken heeft. Laatstgenoemde houdt zich uiteindelijk bezig met onfrisse spionagezaken in Parijs, terwijl de christen een arbeidzame en liefdevolle predikant wordt in een arm maar met de natuur verbonden provincienest. De roman, die afwisselend bol staat van kwaadaardigheden en sentimentaliteiten, werd enorm populair en heeft zijn auteur een hoop geld opgeleverd. Raabe, die immers net als jij een belangrijke auteur was en die niet vond dat hij een antisemiet was (net zomin als zijn voorganger Gustav Freitag), betreurde weliswaar wat hij had aangericht, bedacht later ook nog, om het goed te maken, een paar armelijke positieve joodse vrouwelijke personages, maar de tekst van de Hungerpastor bleef wat hij was en heeft veel schade aangericht in het hoofd van zijn lezers. Ik wil maar zeggen: de zelfkennis van de schrijvers en hun ondoorgrondelijke ziel, dat is een ander verhaal. Wij hebben het hier over analyseerbare teksten.

Beste Martin, sinds we elkaar 55 jaar geleden leerden kennen is er veel water door het Bodenmeer gestroomd en niet alleen maar heilignuchter water, geschikt om Hölderlins zwanen in onder te dompelen. Toen was de grote moordgolf net voorbij en Duitsland stond aan het begin van de grote onverschilligheidsgolf. Daarop volgde de golf van het druipende filosemitisme. Nu ziet het er hier te lande uit naar een terugval in wat wij joden in de nazitijd ironischweemoedig ‘de goede oude Risches van 1910’ noemden, namelijk de gematigde Jodenverachting van veel bevolkingslagen van alle klassen, waarmee blijkbaar viel te leven. In je Friedenspreisrede heb je geklaagd over een moraalknuppel waarmee niet nader genoemden jou en andere Duitsers bedreigden. Nu speel je ‘overwinnaar en overwonnene’, en daarbij is onverhoeds de door jou opgeroepen knuppel uit je handen gegleden, maar alsjeblieft, waar is hier de moraal?

In oude vriendschap, Ruth

Natuurlijk vindt Martin me ondankbaar. Dat ben ik ook. Maar er zijn dwingender verplichtingen dan de dankbaarheid voor persoonlijke dienstbewijzen. Het is gemakkelijker zich wijs te maken dat ik met mijn mening over zijn boek bij de beledigde criticus in het gevlij zou willen komen dan in te zien hoe zeer de kwaadaardigheden daarin een jodin de schrik door het lijf jagen. Want het joodzijn is geen club waar je uit kunt treden.

En zo is Martin Walser en deze voorbije vriendschap nog altijd het summum van mijn Duitslandbeeld. De contradicties die ik hier heb geschetst zijn niet op te lossen. In ieder geval niet door mij, je begrijpt ze nauwelijks en leeft ermee.

______________________________________

Fragment uit: Ruth Klüger. unterwegs verloren. Erinnerungen. Paul Zsolnay Verlag Wien 2008.

Ruth Klüger, geboren 1931 in Wenen, overleefde de kampen van Theresienstadt, Auschwitz en Christianstadt. Emigreerde in 1947 naar de VS, waar ze germanistiek doceerde aan diverse universiteiten. De belangrijkste publicaties: Katastrophen. Über deutsche Literatur (1994); Frauen lesen anders (1996); weiter leben. Eine Jugend (1992), de Nederlandse vertaling, Verder leven. Een jeugd (1995), is van Marion Offermans. In 2008 verscheen unterwegs verloren. Erinnerungen. 

Marion Offermans vertaalde werk van onder meer Hans Magnus Enzensberger, Michael Krüger, Lothar Baier, Soma Morgenstern, G. C. Lichtenberg en Ruth Klüger.