Kolenkachels verwarmden ons ouderlijk huis in de Dutoitstraat van Maassluis. In de voorkamer stond de Becking en Bongers, een kleine, gedrongen, zwart gemoffelde gietijzeren kachel met een gebogen voorkant en bovenkant. De vorm kwam overeen met de helm van een monsterachtig grote ridder. Op ooghoogte zat het vizier: een gebogen deurtje met drie of vier micaraampjes. Daar onder, op neushoogte, een smaller deurtje met kleinere micaraampjes en daaronder, als een mond- of kaakstuk, een laatste lange smalle deur zonder raampje. Aan de bovenkant zat een klep die je kon openen door het gebogen uiteinde van een haak door het oog aan de bovenkant van de klep te steken en de klep naar je toe te trekken. Deze klep diende om de kachel bij te vullen, dat wil zeggen dat vader of moeder de kolenkit met behulp van de twee handgrepen zover omkeerden boven de opening dat antraciet in kleine hoeveelheden op het vuur kon worden geschud. De grote deur (het vizier) werd alleen geopend om met de pook de antraciet gelijk te verdelen over de stookplaat, of het vuur op te rakelen. Het deurtje daaronder toonde, indien geopend, de stookplaat. Dat was een dubbel gietijzeren rooster. Aan de voorkant van het bovenste rooster zat een uitstulping met een oog. Als je (dat wil zeggen vader of moeder, wij kinderen mochten niet aan de kachel komen) een haak stak door dat oog, en het rooster stevig van links naar rechts schudde, viel de as die zich erop verzameld had, door de reten van beide roosters in de asbak daaronder. Het benedenste deurtje tenslotte diende om de asla te verwijderen.
In de achterkamer, die van de voorkamer gescheiden was door tussendeuren, stond de Lentmoyen: een hoge smalle kachel, eigenlijk een vierkanten gietijzeren buis op vier korte naar buiten staande poten. Deze kachel werkte in principe op dezelfde manier als de voorkamerkachel, alleen bevond de stookplaat zich iets hoger en was de kachel aan de bovenkant plat. Als je de klep die, in tegenstelling tot de bijna verticale klep van de voorkamerkachel horizontaal was, opende zodat hij in achterovergeleunde stand bleef staan, werd daaronder een gietijzeren plaat zichtbaar waaruit met de haak zoveel concentrische ringen konden worden genomen als nodig was in verband met de grootte van de pan die je boven het vuur wilde verwarmen.
Door de week werd er maar één kachel gestookt, meestal de achterkamerkachel, want dit was de eetkamer waar, na het eten, spelletjes werden gedaan. De kachel moest elke ochtend worden aangemaakt. Daartoe moest eerst het middelste deurtje worden geopend en as uit de kachel in de asla worden geschud. Sintels die te groot waren moesten van het rooster worden gepakt en in de asla gelegd. Daar was een knijper voor, maar in de praktijk gebeurde dat met de hand. Als de asla geleegd was en in de kachel teruggezet, werden op het rooster proppen krantenpapier gelegd. Daaroverheen kwam een laagje houtjes (afkomstig van een sinaasappelkistje, of van takken, het deed er niet toe, als het maar droog en hout was), desnoods besprenkeld met wat petroleum uit de vierkante petroleumbus uit de bijkeuken, tenslotte werd er kolengruis gestrooid over het hout, dan ging de fik erin en als het geheel goed brandde, schudde vader voorzichtig een beetje antraciet op het vuur.
De kolenkit moest regelmatig worden gevuld. Achterin de schuur waar ook de fietsen stonden had vader een kolenkist getimmerd die aan de onderkant uitliep in een soort trog waar de antraciet in stroomde. In de lange keten van handelingen waaruit het stoken van een kachel bestaat, was dit de enige schakel die aan mij werd toevertrouwd. ‘Kolen scheppen’ betekende dat ik ‘s avonds door de tuin naar de schuur moest lopen en me een weg moest banen langs de vijf fietsen die een aaneengesloten versperring vormden. Ik deed dat duwend en schoppend, het was toch donker, maar schopte ook weer niet zo hard dat spatborden of kettingkasten werden ontzet. De trog was precies breed en diep genoeg om er de kolenkit doorheen te halen die, als ik het goed deed, in een keer vol was.
Onze kolen werden aan huis bezorgd door kolenboer Jan Van Heyst. Hij had zijn opslagplaats aan de Haven. In de jaren vijftig leverde hij de bestellingen af met een hondenkar, dat was een handkar, voortgetrokken door een enorme zwarte hond waar ik als de dood voor was, ook al zat hij stevig gevangen in een leidsel onder de kar. Het gebruik van hondenkarren was verboden, maar Van Heyst stoorde zich daar blijkbaar niet aan.
In de jaren zestig kocht Van Heyst een bestelauto. Hij maakte handig gebruik van deze wagen door op de maandag wasmachines rond te brengen. Hij had een stuk of dertig wasmachines gekocht die hij in Maassluis en omgeving verhuurde. Op maandag leverde hij ze in alle vroegte af; aan het begin van de avond haalde hij ze weer op. ‘s Maandagsmorgens wachtte mijn moeder ongeduldig tot Van Heyst de wasmachine naar boven had gesjouwd.
In feite was deze wasmachine niet meer dan een wit geëmailleerd vat op vier poten, aan de bovenkant afgesloten met een buitensporig groot pannendeksel. Het draaiende gedeelte bestond uit een aluminium dop, van de vorm en het formaat van een sinaasappelhandpers, die op de bodem van het vat was gemonteerd en die ronddraaide, aangedreven door een elektromotortje aan de onderkant van het vat.
Na aflevering van de wasmachine ging mijn moeder direct aan de slag, want het vat moest eerst worden gevuld met heet water dat in de wasketel op het vier pits gasstel stond te koken, daarna moest de was erbij en kon de was, afgedekt door het deksel een uur beginnen te draaien. Na afloop wrong moeder eerst de natte was met de hand boven de tobbe uit, daarna draaide ze elk stuk wasgoed door de wringer: een apparaat bestaande uit twee rubber rollen die met de hand rondgedraaid konden worden door middel van een handel en waarmee het laatste water uit de kleren werd geperst, dat via een aflopende houten plank onder de beide rollen in het wasvat liep. Vervolgens hing ze de kleren uit het raam als het goed weer was (we woonden op een bovenverdieping zonder balkon) of op het uitvouwbare houten droogrek rond de kachel als het koud was. Ten slotte streek ze de kleding of perste die op de strijkplank.
Er waren vier kolenhandels in Maassluis: Rinkel, Van Gelder, Van Dijk en Van Heyst. De eerste drie hadden hun opslagplaats lang het spoor. Dat was handig, want de kolen konden direct uit de kolenwagons in de loodsen worden gelost. De verschillende typen kolen lagen daar op grote hopen naast elkaar, gescheiden door houten schotten. Alleen Van Heyst had een opslagplaats in het centrum. Er waren, als ik me goed herinner, vier soorten kolen: eierkool, briket, cokes en antraciet. Ik had het graag willen controleren bij Ada van Heyst, de dochter van Jan die nog steeds in Maassluis woont, maar ze neemt niet op. Ik denk dat ze een weekje met vakantie is. Ik schrijf dus noodgedwongen uit mijn geheugen.
Eierkool was een inferieure brandstof. Eigenlijk was het afval: kolengruis dat tot eivormige bollen was samengeperst die best bruikbaar waren, maar lang niet zoveel warmte produceerden als antraciet. Dan waren er briketten, ook wel sloffen genoemd. Ze waren ook gemaakt van kolengruis, dat ditmaal was samengeperst tot het kloeke formaat bakstenen. Briket betekende eigenlijk samengeperst, eierkolen werden ook wel eierbriketten genoemd. Briketten werden gebruikt om het vuur op een langdurig, maar laag peil te houden. Na het middageten werd bijvoorbeeld een briket op de eierkolen gelegd om de kachel tot aan het avondeten gaande te houden. Aan het begin van de avond werd de kachel dan weer opgestookt door een nieuw laagje eierkolen op de briket te strooien.
Vervolgens was er cokes. Dat was industriële kool en eigenlijk de meest inferieure soort van allemaal, want cokes was kool waar alle bruikbare stoffen uitgestookt waren door verhitting tot wel 1000 graden. De vluchtige bestanddelen ontsnapten en condenseerden weer als kolenteer of werden afgevangen als methaan, benzeen en nog zo wat stoffen. Wat overbleef waren hompen doffe kool, die nog levenlozer leken als je ze naast de antraciet legde. Ik verbaasde me erover dat cokes überhaupt als brandstof te gebruiken was. Het is dezelfde verbazing als die ik nog altijd ondervind bij houtskool, dat is immers verbrand hout waar alle energie uit is weg gestookt, zou je zo zeggen, maar die houtskool is toch heel goed bruikbaar voor de open haard of de barbecue, waar hij dan weer gaat smeulen en zo intensief en lang blijft gloeien dat je er een karbonade makkelijk boven gaar kunt roosteren (als je tenminste van karbonades en van barbecue houdt).
Maar de koning van de kool was antraciet. De diepzwarte en glanzende antraciet werd in twee centimeter grote stukjes gebroken die nootjes werden genoemd, waarschijnlijk omdat het formaat ongeveer overeenkwam met een kleine nootsoort, hoewel de vorm daar helemaal niet aan deed denken, want terwijl noten een regelmatige ronde (walnoot) of ovalen (amandel) vorm hebben, zijn kolennootjes in feite stenen die in kleine steentjes zijn gebroken, met alle scherpe randen, onregelmatige vlakken, hoeken en uitsteeksels van dien. Maar prachtig waren ze, door hun diepzwarte kleur, hun glans, hun hardheid en hun rijkdom aan energie. Antraciet is de hardste steenkool (in tegenstelling tot de zachte bruinkool bijvoorbeeld). Nog één stapje verder in het proces van natuurlijke inklinking en je komt uit bij diamant. Vreemd genoeg is die transformatie al een beetje zichtbaar in de hardste soort antraciet. Je hebt de neiging om tegen die nootjes te zeggen: vooruit jongens, nog even persen en je wordt verlicht!
Er waren meerdere kwaliteitsklassen. Ze gingen van nootjes 4 tot nootjes 2. Nootjes 1 heb ik nooit gezien, dat waren misschien al halve diamanten. Een enkele keer heb ik ook nootjes 5 en 6 gezien. Hoe hoger het cijfer, des te lager de kwaliteit. Nootjes 2 waren het beste van het beste. In huiskachels werd (afhankelijk van het budget) eierkool, briket of antraciet gestookt. Cokes was niet geschikt voor huiskachels. Het was industriële kool, maar ‘industrie’ moest je met een korrel zout nemen, want de industriële kachels begonnen dicht bij huis. Opa Van Buuren stookte cokes in de enorme gietijzeren kachel waarmee hij de centrale verwarming voedde die hij had laten aanleggen in het woonhuis boven zijn garage. Die verwarming werkte belabberd. Water lekte langs de ronde zwart bakelieten handgrepen waarmee de afzonderlijke radiatoren konden worden geopend of gesloten. Het gevolg was een voortdurend rommelen, gonzen en borrelen van luchtbellen die door het buizensysteem suisden. Dat geluid gaf een mysterieuze en bijna organische meerwaarde aan het toch al toverachtige bovenhuis.
De CV-kachel stond in het stookhok beneden in de garage. Er hing een muffe geur van beschimmelde juten zakken en vochtig geworden cokes. De kachel stond links van de opening die provisorisch kon worden afgesloten met een deur die aan een rails hing en waarvan de onderkant klapperde op de tocht. Aan de rechterkant was het kolenhok, een ruimte zo groot als de tender van een locomotief. Het werd van boven af gevuld. De kolenboer moest een laddertje oplopen en dan de zakken cokes leegstorten over het muurtje. In het stookhok was aan de onderkant van de muur van het kolenhok een kleine boogvormige ruimte uitgespaard waardoor een plasje cokesbrokken het stookhok in sijpelde.
Het vullen van de kachel was een delicate operatie, want de ruimte was zo beperkt dat je achteruit draaiend het handvat van de kolenschop de deur uit moest bewegen, dan een draai naar links moest maken en de inhoud van de schop tenslotte zonder te morsen door de openstaande deur van de kachel moest gooien. Ook Jan de Vries, de waterstoker van een straat verderop, gebruikte cokes om zijn waterketel te stoken. Het was een immens zwart geteerd ding dat eigenlijk voor heimachines was bedoeld, maar waarmee Jan water stookte dat voor drie cent per emmer werd verkocht aan de vrouwen in de buurt. Je zou denken dat dergelijke praktijken vooroorlogs waren, maar nee hoor. Geert de Vries (de zoon van) vertelt me desgevraagd dat de waterketel tot 1968 in bedrijf is geweest.
De verdwijning van de kolenkachels heeft niet alleen het woord kachel verwezen naar de mestvaalt van woorden die voortaan een papieren bestaan leiden, maar ook de woordgroep van het kachelse drum und dran: kolenkit, kolenhok, kolenkist, antraciet, nootjes, eierkool, briket, slof, pook, asla, sintel, kachelpijp.
De folklore die op de kolenkachel steunde is misschien niet verdwenen, maar wel tot mythische nevelen vervaagd. Neem Sinterklaas. Waar moet een kind tegenwoordig zijn schoen zetten? Hoe haalt Sinterklaas de wortel en het stro uit de schoen? Hoe legt hij daarin cadeautjes terug? Loopt het paard van Sinterklaas eigenlijk nog wel over het dak?
De grootste verschuiving ligt misschien in het dagelijks patroon van huiselijke taken dat onder de naam ‘huishouden’ wordt gevangen. Nog niet zo heel lang geleden besteedde mijn moeder, net zoals alle huismoeders, haar maandag geheel aan het wassen van kleren. Maandag, wasdag. Een ander aanzienlijk deel van haar dagelijkse bezigheden werd in beslag genomen door eten klaarmaken en koken, een ander deel door het schoonhouden van het huis, een ander deel door het vervaardigen en verstellen van kleding, een ander deel (‘s winters althans) door verwarming. Alle delen bij elkaar vormden een drukke weektaak waaraan mijn moeder van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat bezig was, daarbij met meer of minder tegenzin geholpen door man en kinderen (schoenenpoetsen, afwassen, boodschappen doen, kolen scheppen).
Wat betekent het werkwoord ‘huishouden’? De inhoud is geheel veranderd zo al niet verdwenen. Wat zijn de sociale consequenties van deze verdwijning? ‘Huishouden’ verwees immers naar de activiteit van een kleine werkgemeenschap. In hoeverre is met het verdwijnen van deze activiteit ook de gemeenschap in rook opgegaan? Misschien is Sinterklaas niet de enige die te lijden heeft gehad van de verdwijning van de kachel.